Pa
De zomer van 1975. Je zit in de zetel en hebt een plaat opgelegd van Jim Reeves. Uit de luidsprekers van ons notelaarhouten Grundigstereomeubel knalt “Bimbo, Bimbo, where you gonna go-i-o?” Jaren later zal ik erachter komen dat ‘bimbo’ blonde lellebel wil zeggen, maar op deze mooie zomerdag weet ik dat nog niet, en neurie ik enthousiast mee met jouw Amerikaanse countryheld. Ik bestudeer de foto van Jim Reeves op de hoes, en vind dat je een beetje op hem lijkt, met je achterovergekamde haar en je hoge voorhoofd.
Terwijl Reeves “O Danny Boy” zingt, vertel jij over het droeve einde van jouw idool. “Een jaar of tien geleden is hij neergestort met zijn vliegtuig”, zeg je. “Hij was op slag dood.”
Ik vind het tegelijkertijd bijzonder en bizar dat mijn pa fan is van een dode muzikant. Jaren later zullen er nog vele andere dode muzikanten bijkomen als je de klassieke muziek ontdekt en cd’s vol verzamelde werken van Bach, Beethoven en Mozart begint te kopen en te beluisteren.
De herfst van 1975. Om vier uur ’s ochtends kom je me wakker maken. Het is onchristelijk vroeg, donker en koud. Ik ben een beetje zenuwachtig, en misschien ben jij dat ook wel, want we gaan samen vissen. Deze keer niet in een put voor beginners vlakbij, maar naar een echte visput – naar Het Eiland in Holland. In mijn verbeelding is Het Eiland het walhalla voor de geoefende, semiprofessionele hengelaar zoals jij. Want van daar breng jij elk weekend snoekbaars, karper en voorntjes mee naar huis. Elke week staat er wel een of andere zoetwatervis op ons menu. De ene keer met gestoofde ajuintjes, de andere keer met provençaalse saus en af en toe zelfs met botersaus.
Ik heb geen flauw idee waar Het Eiland ergens ligt, maar ik zal vlug ontdekken dat het niet bij de deur is. Je zet je visbak op de bagagedrager, hangt de zak met stokken op je rug – het vangnet steekt er helemaal bovenuit – zet de grote groene helm op je hoofd en start de blinkende groene mobilette. Je rijdt de hof af, en ik rij je op mijn iets te grote communiefiets achterna. Vlak voor het vertrek beloofde je me dat je niet teveel gas zou geven, maar nu lijkt het alsof je meer dan vijftig rijdt. Kilometers- en urenlang probeer ik je bij te houden en trap ik de ziel uit mijn lijf. Het enige wat ik tussen de uitlaatgassen van je brommer zie, is de zak met stokken op je rug en de grote groene helm. Zo moet Joop Zoetemelk zich ook voelen als hij zich op de Mont Ventoux vastzuigt in het wiel van Eddy Merckx.
Nadat je de visstokken geïnstalleerd hebt en brokken visvoer in Het Eiland gegooid hebt, rol je een sigaret en drink je een kop thermoskoffie. Ik kijk gefascineerd naar de rook die uit je neusgaten komt. Het vissen zal ik later niet van je overnemen, maar het roken en het koffiedrinken wel. Het ene probeer ik al jaren af te zweren – in het andere blijf ik jouw enthousiaste volgeling.
Je gooit de peuk weg. “Hou de dobbers goed in het oog”, zeg je. “Roep me als we beet hebben.” Je legt je neer, draait je op je zij en valt in slaap. Urenlang blijf ik naar de dobbers turen. Iets voor de middag word je wakker. We kramen alles op en keren weer naar huis. Ik op mijn fiets. Jij op je brommer.
Je bent voor het laatst gaan vissen toen je al heel erg ziek was. Een paar weken ervoor zat ik naast je in het ziekenhuis. “Hoelang denk je nog te leven te hebben?” vroeg ik je. “Ik hoop een jaar of twee, drie”, zei je toen. Je was heel rustig, je leek helemaal niet bang. Ik denk dat je op dat moment al wist dat het geen jaar meer zou duren.
Je wou nog eenmaal naar Hulst fietsen – je wou nog eenmaal gaan vissen, en je hebt dat allemaal gedaan. Voor het te laat was, voor het niet meer kon.
Ik wou eenmaal samen met jou naar het kasteel van Belloeil gaan, naar de plaats waar jij als klein kind, ver van je vader en je moeder, tijdens de oorlog op kolonie zat. Ik heb het niet gedaan. Nu is het te laat, nu kan het niet meer. Daar heb ik spijt van. Daar heb ik veel spijt van.
Slaap zacht, pa.