Carmona
Het stokoude ommuurde stadje Carmona is misschien wel het best bewaarde geheim van Andalusië. Terwijl Sevilla, Cordoba en andere Granada’s door citytrippers overrompeld worden, blijft het in Carmona verrassend stil. Ten onrechte, want zelfs de gevreesde koning Ferdinand de Derde was onder de indruk toen hij in 1247 de stad op de Moren heroverde en de gevleugelde woorden sprak: “Zoals de poolster in de ochtend aan de hemel schittert, zo schittert Carmona in Andalusië.”
Maandagochtend, 10 uur. Het is ongewoon rustig op de Plaza de Abastos. Op alle andere dagen van de week heerst er rond deze tijd op het rechthoekige plein een gezellige drukte, met gelach, geroep en getier van mensen die hun dagelijkse portie vlees, brood, kaas, groenten of olijven komen kopen in een van de vooroorlogse winkeltjes onder de arcaden. Elke andere ochtend bruist de Plaza de Abastos van het leven, behalve op maandagochtend. Dan genieten de handelaars van hun welverdiende rust, en ligt de oude marktplaats in het historische hart van Carmona er verlaten bij.
Oorspronkelijk was de Plaza de Abastos een dominicanenklooster, gewijd aan de Heilige Catalina en gebouwd aan het einde van de zestiende eeuw. In 1842 werd het klooster vertimmerd tot marktplein met arcaden, en werd het opengesteld voor het publiek. Sindsdien is de tijd op dit plein blijven stilstaan.
De ooievaar die op de toren van de verder gelegen kerk van San Pedro woont, profiteert van de maandagse stilte om zijn nest een opknapbeurt te geven. We observeren hem van op ons bankje in de ochtendzon. Hij vliegt af en aan op de kerktoren – een perfecte kopie van de klokkentoren La Giralda van de kathedraal van het veertig kilometer verder gelegen Sevilla. Onze lege magen knorren, en we besluiten om te gaan ontbijten op het terras in de hoek van het plein. Het koffiehuis en het krantenwinkeltje zijn de enige handelszaken op de Plaza die nu open zijn. We bestellen een overheerlijke verse zumo de naranja, en een sterke café met een knapperig napoletana-broodje. We zijn de enige güeros tussen een handvol koffie- en sinaasappelsapslurpende locals.
Een man betaalt zijn koffie, steekt een sigaret op en staat op. Pas dan zien we dat hij een jeansrok draagt. Hij wandelt op zijn gemak het plein over. Langs achter ziet hij eruit als een kalende vrouw op middelbare leeftijd op sloffen.
“Let maar niet op hem”, zegt de kelner die ons ziet staren. “Ernesto is een beetje geschift, maar totaal ongevaarlijk. Hij komt hier elke ochtend klokslag tien zijn koffietje drinken, telkens met een andere rok aan. Waarom hij die rokken draagt? Geen flauw idee. Misschien heeft hij behoefte aan een beetje luchtkoeling? Kom het hem morgenvroeg zelf eens vragen. Wedden dat hij dan zijn bloemetjesjurk draagt?”
Maandagmiddag, 12 uur. We wandelen door het kleine voetgangerspoortje van de Puerta de Sevilla en overschouwen de ‘buitenwijken’ van Carmona. Het oude stadshart binnen de vestigingsmuren is gebouwd op wat hoogstwaarschijnlijk de oudste nederzetting in Andalusië is. Twee en een half miljoen jaar geleden leefden er al mensen op deze plaats bij de rivier Guadalquivir. Carmona is dan ook een paradijs voor archeologen. Wie hier een spade in de grond steekt, maakt veel kans om gebruiksvoorwerpen van onze voorouders uit het Stenen Tijdperk op te delven.
In de 7de eeuw voor Christus zou Carmona goede handelsrelaties onderhouden hebben met de Feniciërs uit Libanon en Syrië. Een paar honderd jaar later vielen de Carthagenen – de inwoners van het latere Tunesië – de stad binnen. Ze maakten van Carmona een echte vestingstad en bouwden toen al een eerste ruwe versie van de Puerta de Sevilla. Tweehonderd jaar voor onze tijdrekening werd Carmona bezet door de Romeinen. Zij vertimmerden de stad tot een bewapende vesting en noemden haar Carmo. Onder het bewind van Julius Caesar in de eerste eeuw voor Christus groeide Carmo uit tot één van de sterkste Spaanse steden van het Iberische schiereiland. Eeuwenlang bleef Carmona strategisch belangrijk, omdat vanuit de op een plateau gebouwde vestingstad heel de vallei van de Guadalquivir in het oog gehouden kon worden.
We laten de historische binnenstad achter ons en wandelen langs de Iglesia de San Pedro in de richting van Sevilla. We lopen voorbij de Necropolis Romana, de oude Romeinse begraafplaats. Het uitgestrekte kerkhof werd in 1868 bij toeval door archeologen ontdekt. Op de Necropolis rusten de leden van meer dan 900 families, in diep in de rotsen uitgehakte bolumbaria. Bij het grootste graf, de Tumba de Servillia, rusten wij uit in de schaduw op de grote binnenplaats, en mijmeren we over de vergankelijkheid van het leven.
Maandagnamiddag, 15 uur. We stappen de hoefijzervormige toegangspoort van het imposante Parador de Carmona op de westelijke stadswal binnen. Officieel heet het uit de 10e eeuw stammende Moorse fort Hotel Alcazar del Rey Don Pedro. Het alcazar prijkt hoog boven het stadje uit en biedt een schitterend vergezicht over de vruchtbare vlakte van La Vega. Op het binnenplein staat een rist indrukwekkende oldtimers geparkeerd. Exclusief voor de gasten van het hotel. “U moet dringend naar de luchthaven van Sevilla? Geen probleem, wenst u met de Alfa Romeo 2300 Pescara mee te rijden, of houdt u het deze keer liever op de Bentley MK VI?”
Dit is duidelijk geen hotel voor wie op zijn centen zit – in het Parador de Carmona zien ze uw geld graag rollen. Maar het is een prachtig hotel – volgens sommigen zelfs het mooiste van Spanje. En het vertelt een typische Andalusische geschiedenis. Sommige vleugels van het fort werden in de tiende eeuw gebouwd door de Moren, en raakten in verval tijdens de reconquista – de herovering van El Andalus door de katholieken. Toen koning Pedro de Wrede in de dertiende eeuw de ruïnes zag, brak zijn staalkoude hart. Hij liet het alcazar opknappen, en het werd een van zijn favoriete pleisterplaatsen. Nu is het de favoriete pleisterplaats van voornamelijk kapitaalkrachtige toeristen.
We zoeken in het Parador een plaatsje op de oude binnentuin van het klooster. Ooit werd hier rond de eeuwenoude Mudejarfontein devoot gebeden, nu wordt er koffie gedronken en gebak gegeten. We bestellen onze café bij een stijfdeftige garçon en wanen ons even on speaking terms met de rich and famous van deze wereld. Vlak naast ons komt een Spaans burgergezinnetje zitten. De man ziet eruit als een boekhouder, zijn vrouw als een brave huismoeder. Aan zijn kleren te zien, heeft hun zoontje Flavio net zijn eerste communie gedaan. Flavio paradeert rond op het plein, temt ingebeelde stieren en showt zijn gebreide collant en de rest van zijn eerstecommuniekostuum dat wel lijkt te dateren uit de vroege jaren vijftig.
Maandagavond, 20 uur. We zijn op weg naar het Plaza de San Fernando, Carmona’s door palmbomen omringde centrale plein. Met zijn tapasbars is het the place to be voor uitgehongerde zielen zoals wij. Maar eerst passeren we langs de Iglesia de Santa Maria la Mayor. De kerk werd in de vijftiende eeuw gebouwd op de plaats waar vroeger een Moorse moskee stond. De restanten van het oude islamitische heiligdom vloeien moeiteloos over in de aan de maagd Maria, de patroonheilige van Carmona, opgedragen katholieke Iglesia. We wandelen door de paradijselijke moskeehof met zijn sinaasappelbomen en hoefijzerbogen, en steken ons hoofd binnen in de donkere gotische kerk. Zoals elke avond worden de eerste rijen voor het altaar ook nu weer bezet door de oude vrouwen van de stad. Met een sjaaltje op hun hoofd, een rozenkrans tussen hun vingers en diep voorover gebogen in hun bank, luisteren ze naar de priester vooraan. Af en toe beamen ze zijn uitspraken met een langgerekt “Amen”. Op de schaarse momenten dat mijnheer pastoor zwijgt, prevelen zij een gebed.
We vluchten naar buiten, de frisse lucht en de vrijheid tegemoet – en stappen via de Calle Martín López de Córdoba naar de Plaza de San Fernando. Onderweg piepen we langs openstaande voordeuren binnen in schitterende binnenplaatsen versierd met fonteinen, planten en gipsen standbeelden. Op de Plaza staat het oude raadshuis, de Casa del Cabildo, met zijn Moorse boogramen en kleurrijke tegels te pronken tussen andere prachtige Mudejarhuizen uit de 16e eeuw. Een steen in de gevel herinnert aan het korte verblijf in Carmona van Miguel de Cervantes, de schrijver van Don Quichote, die er in 1590 twee maanden als afgevaardigde van de Spaanse Armada leefde en werkte.
We stappen binnen bij Bar El Goya op de hoek van de Plaza de San Fernando en de Calle Prim, en dagen de waard Albert uit om ons culinair te verrassen. In een mum van tijd tovert hij heerlijke koude tapas en warme stoofschoteltjes tevoorschijn. We doen ons te goed aan Alberts jamón ibérico de bellota gran reserva, aan zijn champiñones en salsa verde en aan zijn ensalada de bacalao. We spoelen alles weg met een glas rioja van het huis en een glas kurkdroge manzanilla.
We bestellen koffie. Albert brengt de kopjes samen met een fles Spaanse brandy en giet onze glaasjes vol tot aan de rand. “Probeer dit eens”, zegt hij. “Die Fransen denken dat ze de enigen zijn die cognac kunnen brouwen, dat komt omdat ze weigeren om onze godendrank te proeven. U moet de Torres 20 Años in kleine teugjes opdrinken. Het zal zijn alsof er een engel fluweelzacht over uw tong glijdt. ¡Salud!”
© jan@janstevens.be
foto’s: ©Veerle Van Hoey