Bernard Dewulf (1960-2021)
September 2014 – We zitten aan de lange ruwhouten tafel en drinken koffie. Het ochtendlicht valt door het openstaande raam naar binnen. Vogels tsjirpen in de tuin. Dit huis staat midden in de stad en toch is het hier stil. Dit huis is de thuis van dichter, columnist, essayist en toneelauteur Bernard Dewulf.
“We zitten hier in het interieur van je boek Kleine dagen”, merk ik op. Bernard Dewulf knikt. “Na het boek is een theatervoorstelling gevolgd. We hebben toen een exacte kopie van deze tafel laten maken.”
Kleine dagen verscheen in 2009 en bundelde een selectie van de stukjes die om de dag op de voorpagina van de krant De Morgen verschenen. De ene dag doopte Hugo Camps zijn pen in vitriool, de andere dag schreef Bernard Dewulf een poëzie ademend stukje over zijn opgroeiende kinderen of het binnenvallende ochtendlicht door het openstaande raam. Datzelfde jaar werd Dewulf na twintig jaar trouwe dienst bij De Morgen samen met twaalf collega’s ontslagen. “Na een lezing beginnen mensen nog regelmatig over dat ontslag”, zegt hij. “‘Mijnheer, ik vind dat zo jammer.’ Dat troost dan wel een beetje, maar ik mag er niet te lang bij stilstaan. Er gewoon over praten, is nog steeds moeilijk. Ik heb die krant ook nooit meer gelezen. De eerste maanden na het ontslag zat ze nog in de bus. Mijn kinderen hebben ze toen elke dag meteen de kelder ingegooid.” Hij glimlacht. “Ik had hen dat helemaal niet gevraagd, ze deden het uit eigen beweging.”
De tweede telefoon die Bernard Dewulf vlak na zijn ontslag bij De Morgen kreeg, was van acteur Wim Opbrouck. “Ik kende hem, maar hij was geen vriend. We hadden wel waardering voor elkaar omdat we allebei geïnteresseerd zijn in kunst. Datzelfde jaar zou hij aan het roer van NTGent komen. Hij zei: ‘Heb je zin om bij ons te komen werken?’ Hij zocht een dramaturg. Ik antwoordde: ‘Wim, ik ken niets van theater.’ Hij zei: ‘Zo iemand zoek ik. Ik wil een “oneigenlijk element” in mijn team.’ Ik ben Wim nog altijd heel dankbaar dat hij me toen gebeld heeft.”
Met Kleine Dagen won je in 2010 de Libris Literatuurprijs, goed voor 50.000 euro. Heeft die prijs je marktwaarde als dichter en schrijver de hoogte ingejaagd?
“Ik denk het niet. Het is wel zo dat ik toen voor de eerste en vermoedelijk ook de laatste keer beseft heb dat je met een boek geld kunt verdienen. Ik had daarvoor al dichtbundels en een paar essaybundels gepubliceerd, maar daar waren telkens maar een paar honderd exemplaren van verkocht. Ik was helemaal niet voorbereid op de Libris Literatuurprijs, want Kleine dagen was op het moment van de prijsuitreiking al een jaar uit. Er waren toen ongeveer 1.500 exemplaren over de toonbank gegaan, wat vrij behoorlijk was. Hier kenden lezers me van mijn dagelijkse column op de voorpagina van De Morgen; in Nederland was ik een illustere onbekende. En dan kreeg ik in mei 2010 die grote Nederlandse literaire prijs. In een paar maanden tijd explodeerde de verkoop van dat boek naar 50.000 exemplaren. Dat zal ik nooit meer meemaken. Als je in Vlaanderen 10.000 stuks van een boek verkoopt, heb je een stevige bestseller geschreven.”
Mensen beseffen niet hoe schraal het met de verkoop van boeken in Vlaanderen gesteld is?
“Nee, en je hebt gelijk: de boekenverkoop hier is soms schrijnend. Zowel uitgevers als schrijvers doen daar geheimzinnig over. De officiële cijfers moet je trouwens met een korrel zout nemen. Ooit heb ik een schrijver zien wenen omdat er na twee jaar maar tweehonderd exemplaren van zijn roman verkocht waren. Hij had nochtans goede recensies gekregen en was een paar keer over zijn boek geïnterviewd.”
Hoe kan een getalenteerde schrijver zich dan nog blijven oppeppen om toch verder te werken aan een nieuwe roman?
“Ik heb veel geluk dat ik al zo lang voor kranten schrijf, eerst twintig jaar voor De Morgen en dan vijf jaar voor De Standaard. Ik heb dus al een publiek en ik kan het alleen maar verprutsen. 300.000 mensen lezen De Standaard. Voor een schrijver die niet voor een krant werkt, is dat een natte droom. Het lezerspubliek van De Standaard is natuurlijk zeer heterogeen, als schrijver moet je dat publiek een beetje ‘bedienen’. Terwijl als je aan een roman werkt, is dat helemaal jouw boek, en wat de lezer van het eindresultaat vindt, is zijn zaak.”
Hou je in je wekelijkse columns in DS Weekblad dan altijd rekening met je lezers?
“Slechts een fractie van de krantenlezers zijn geoefende lezers. Dat kan ik afleiden uit de reacties van lezers die ik de voorbije jaren ontving. Ik schrijf natuurlijk ook voor de ‘geoefenden’ en zij zullen in mijn columns verwijzingen opmerken waar anderen overheen lezen. Maar ik schrijf ook voor al degenen die nooit een boek maar wel mijn stukje van 600 woorden in de krant lezen. Ik schrijf zowel voor mijn beste vriend die tien jaar aan Harvard gestudeerd heeft, als voor een leek. Elke week laveer ik tussen die uitersten. Ik vind dat veel uitdagender dan een artikel schrijven voor een kunstblad of een literair tijdschrift. Een stuk voor de krant is veel moeilijker want het moet helder geschreven zijn. Je mag nooit verwachten dat mensen je column nog eens zullen herlezen als ze het van de eerste keer niet helemaal gesnapt hebben. Ik wil duidelijk schrijven en er tezelfdertijd toch poëzie in leggen of een zin waarvan ik hoop dat hij lezers even doet nadenken. Vorige week werd ik door de eindredacteur van DS Weekblad gebeld. Hij zei: ‘Wat betekent je slotzin “vroeger dan zij wordt het niet”?’ Ik antwoordde: ‘Laat dat maar staan.’ Ik hoop dan dat er twee of drie mensen zijn die eerst verwonderd zeggen: ‘Wat staat daar nu?’ En het een paar seconden later snappen: Ha… ja!’ (lacht) Dat zinnetje had trouwens ook in een gedicht kunnen staan.”
Van jouw stukjes op de frontpagina van De Morgen werd gezegd dat ze ‘poëtisch’ waren.
“Ik heb me daar altijd tegen verzet. Het woord ‘poëtisch’ wekt ergernis in me op omdat ik dat met ‘flou artistique’ associeer. Dat vloekt met wat poëzie voor mij moet zijn: scherp, precies. Zelfs al lijkt een stukje van mij over mijn tuin of over het licht ietwat impressionistisch, ik probeer er toch altijd op te letten dat elk beeld klopt. Ik vind dat heel belangrijk.
In Kleine dagen begint een stukje over mijn dochter in haar vijfde levensjaar met de zin: ‘Een, twee, drie is ze vijf geworden.’ Die stukjes in De Morgen waren maximum 300 woorden lang. Ik dacht: ‘Hoe kan ik heel kort uitleggen dat ik mijn dochter razendsnel vijf heb zien worden.’ Van 0 jaar tot 5 lijkt één seconde in mijn hoofd. Plots vond ik dat heel precieze, op het eerste gezicht eenvoudige zinnetje: ‘Een, twee, drie is ze vijf geworden.’ Er zit een versnelling in die je ook terug hoort in het ritme. Daar hou ik van. Maar ik verwacht natuurlijk niet dat mijn lezers dat allemaal diepgaand zullen analyseren.”
Zit jij urenlang te tobben over die ene juiste zin?
“O ja. Mensen geloven dat niet, maar ik zit echt een hele dag te werken aan zo’n stukje. ‘Hij zit een halve dag op café en dan gaat hij naar huis’, denken ze. Als je de biografie van Simon Carmiggelt leest, zie je hoe ook hij zat te prutsen aan de ‘Kronkels’, de cursiefjes die hij voor Het Parool schreef. Ik heb intussen meer dan duizend stukjes geschreven, je zou dus kunnen veronderstellen dat het een routine geworden is, maar het tegendeel is waar. Nu ga ik elke week op zoek naar een andere manier om te zeggen wat ik allemaal al gezegd heb. Veel schrijvers doen dat. Hugo Claus maakte ook voortdurend variaties op hetzelfde thema, hij deed dat op een fantastische wijze.”
Was schrijver worden jouw jeugddroom?
“Ik heb gedichtjes liggen die ik geschreven heb toen ik een jaar of zeven was. Ik ben er altijd mee bezig geweest: als kind maakte ik echte boekjes, geplooide A4-tjes met nietjes in het midden. Maar een plan om schrijver te worden, heb ik nooit gehad. Als je me tien jaar geleden gezegd zou hebben: ‘Ooit ligt er een vuistdik boek in de boekhandel met al je beschouwende stukken over schoonheid in verzameld’, zou ik je gek verklaard hebben. Maar kijk: dat boek Toewijdingen is er nu.”
Heb je de ambitie om ooit een heuse roman te schrijven?
“De ambitie misschien wel, maar niet het talent. Ik kan dat echt niet. Na de derde druk van Kleine dagen heb ik aan de uitgever gevraagd om het woordje ‘novelle’ op de cover te zetten. Zo wou ik de critici een beetje jennen. (lacht) Maar ook omdat ik in mijn leven toch wel een novelle geschreven wou hebben. Ik vind het boek zelf een novelle, dus mag ik dat daar toch laten op zetten? Zo soeverein mag ik als schrijver toch zijn? Misschien vinden sommigen het een bundeling van stukjes, maar ik vind het een novelle.”
Hoe komt het dat jij uitblinkt in kleine stukken en in gedichten en niet in een grote roman? Je schrijft en bewerkt toneelstukken voor NTGent. Die zijn toch ook niet meteen ‘klein’ te noemen?
“Een toneelstuk is al snel 15.000 woorden, dat is inderdaad niet niks. En ik heb ook lange essays geschreven. Dat kan ik dan weer wel. Maar als ik een essay over een schilder als Edgar Degas schrijf, hoef ik zelf niets te verzinnen: zijn leven is daar, net als zijn werk. Ik kan daar dan boven gaan staan en met al dat materiaal dat voorhanden is mijn essay schrijven. Maar zelf iets bedenken met de spanwijdte van een roman… nee, ik kan dat echt niet. Dat heeft niet alleen te maken met de journalist in mij, maar ook met de dichter. Ik hou van de uitdaging van het compacte. Andere schrijvers hebben me trouwens al gezegd: ‘Sommige stukjes van jou zijn een hele roman.’ Als je een roman schrijft, moet je een paar jaar lang een raar soort innerlijke rust hebben, terwijl het leven ondertussen gewoon doorgaat. Ik kan me dat niet voorstellen.
Bij NTGent maak ik bewerkingen van toneelstukken zoals ik pas gedaan heb met Elektra. Zo’n bewerking maak ik in samenspraak met de regisseur van het stuk, maar in de taal ben ik vrij. Ik heb niet zoveel schroom om teksten van iemand anders rigoureus te bewerken. Alleen zo kun je je als schrijver voor toneel onderscheiden. De Elektra van NTGent moet natuurlijk ‘een Dewulf’ zijn, maar op verschillende niveaus verandert die tekst toch later weer: tijdens een uitvoering wordt hij uitgesproken door anderen in een welbepaald decor. Ik vind dat zeer fijn. Als je als schrijver je eigen teksten heilig vindt, werk je best niet voor theater.”
Ben je keihard als je een contract voor een nieuw boek met je uitgever moet onderhandelen?
“In onderhandelingen ben ik echt een eitje. Ik verkeer in de gelukkige positie dat ik het nog niet hoef te doen, maar misschien komt ooit de tijd dat ik moet onderhandelen over geld. Toewijdingen is 600 bladzijden dik, met 100 illustraties waarvan 32 in kleur. Een schilderij van Edward Hopper afdrukken, kost veel geld. Dat is dus een duur boek om te maken. Ik vind het wonderlijk dat een literaire uitgeverij zoals Atlas Contact dat toch nog doet. Voor alle duidelijkheid: ze gaven dat soort boeken van mij ook al uit voor ik de Libris Literatuurprijs gewonnen had. Zij hebben altijd in mij geloofd. Dat waardeer ik ten zeerste.”
© Jan Stevens