Onze jongens op buitenlandse missie

Het leger waakt niet alleen over de veiligheid in onze straten en op strategische plaatsen, onze soldaten gaan overal waar nood is aan militaire steun in de strijd tegen onrecht en terreur. Negen Belgische militairen over hun uitheemse avonturen.

Wim Vandenbossche – “Van sommige collega’s dacht ik: ‘Als jij in brand staat, help ik je niet blussen’”

Sinds 1 februari van dit jaar is Wim Vandenbossche (52) na een carrière van bijna dertig jaar bij de zeemacht met pensioen. “Noodgedwongen, na een herseninfarct. Ik ben ooit begonnen als marconist bij de koopvaardij. Ik werd verliefd, trouwde, kreeg snel een kind en koos omwille van mijn gezin voor een job aan de wal. Maar dat viel lelijk tegen. Ik kon niet aarden en werd beroepsmilitair bij de marine omdat ik opnieuw wou varen. België was te klein. Gelukkig begreep mijn vrouw me; haar vader was ook militair. Als jongeman van 25 had ik het in het begin moeilijk met de discipline. Van de nieuwe rekruten was ik de oudste; de tweede was vijf jaar jonger. De meesten waren nog groen achter de oren.”

 

Wie bij de marine tekent, weet dat hij op missie naar het buitenland gestuurd kan worden?

Wim Vandenbossche: “Dat was precies mijn plan. Ik wou niet op een schip mijn tijd verdoen aan navigeren tussen De Panne en Knokke. Ons loon is geen vetpot. Wie op het einde van de maand nog een beetje geld wil overhouden, moet wel op missie vertrekken. Meteen na mijn opleiding koos ik het ruime sop. Als tweede meester-sergeant stond ik helemaal onderaan de voedselpiramide. We waren met zes afgestudeerden gespecialiseerd in navigatie en communicatie en er waren zes plaatsen vrij. Ik koos voor de kleine mijnenjager Lobelia. De vijf plaatsen op fregatten, grote schepen die langere reizen maakten, liet ik bewust links liggen. Want als jonge onderofficier mocht je daar enkel de berichtjes van de telex scheuren. Ik studeerde af in december en in januari was ik weg. Als onderdeel van een NAVO-eskader voeren we zes maanden lang de poolcirkel in Noorwegen af. We waren er aangewezen op onszelf en dat was zalig. Sociale media bestonden gelukkig nog niet.”

 

U werd niet lastig gevallen met berichten van het thuisfront over een zieke kleine?

Vandenbossche: “Brieven kwamen nog met de postzak. Als we ergens aanmeerden, moesten we een telefooncel zoeken om te bellen naar huis. In sommige landen had een cel een telefoonnummer. Ik belde dan eerst naar huis om dat nummer door te geven. Mijn vrouw belde vervolgens naar de operator en zei: ‘Kunt u me verbinden? De ontvanger betaalt.’ Waarna de telefoon in dat kotje begon te rinkelen: ‘Belgium international phone call. Gaat u betalen?’ Natuurlijk! Vervolgens hingen we twee uur aan de lijn. Na afloop had die telefooncel een rekening van hier tot in Tokio. (lacht)”

 

Werd er veel gedronken aan boord?

Vandenbossche: “Aan boord van de Lobelia gold de regel: twee blikjes per dag. Maar ik heb ook op schepen gezeten waar iedereen op elk uur van de dag of nacht een blikje uit de koelkast kon nemen. Na een nacht hard werken zat je dan om zeven uur ’s morgens een pint te drinken. Ik heb ook op schepen gezeten met ‘kantine-uren’. Je kon dan ‘s middags en ’s avonds gedurende een paar uur een pint krijgen. Op die schepen werd het meest gedronken. De laatste mijnenveger waar ik op meevoer, was de A.F. Dufour. Van twaalf tot één konden er ’s middags pinten besteld worden. Een harde kern van een man of vijftien gaf dan altijd zijn tournée. Op een uur tijd dronken we vijftien pintjes. Daarna ging de deur van mijn zendkot op slot en sliep ik mijn roes uit. Toen ik vervolgens muteerde van een schip met kantine-uren naar een schip zonder, viel ik de eerste twee maanden tien kilo af.”

 

En drugs?

Vandenbossche: “Dat heb ik zelf nooit meegemaakt. Maar vroeger trokken de fregatten soms voor lange periodes naar het Nederlandse Den Helder. Daar werd van alles gekocht. Op het moment dat ze terug in Belgische wateren kwamen, werden er rijkswachters aan boord gedropt. Ik heb nog mensen gekend die voor drugs ontslagen zijn. Op het einde van mijn carrière zag ik wel eens een jongere collega waarvan ik dacht: ‘Naar wie zit hij nu te staren?’ Dat was dan een van die gasten die nooit dronk. Dan wist je meteen hoe laat het was.

Als je op zo’n schip leeft, moet je af en toe eens aan de realiteit kunnen ontsnappen. De mensen met wie ik als radioman het nauwste samenwerkte, zaten op andere schepen. Als we een haven binnenvoeren, kwamen we op vrijdagochtend rond een uur of elf met verbindingsmensen van verschillende schepen samen. We hielden dan een kroegentocht en trokken de stad in tot de zondagochtend. Dan kroop ik 24 uur lang mijn nest in om op maandag terug te kunnen functioneren.”

 

Hoeveel mensen zaten er op een schip?

Vandenbossche: “Bijna 50. We waren niet allemaal de beste vrienden, maar de beste vrienden die ik nu nog heb, dateren wel van toen. We zaten zo dicht op elkaar dat het niet anders kon dan dat er diepe vriendschappen gekweekt werden. Maar er waren ook mensen waarvan ik dacht: ‘Jongen, als jij in brand staat, zal ik niet op je pissen om je te helpen blussen.’ Het overgrote deel van de zeemacht bestaat uit West-Vlamingen en ik ben duidelijk geen West-Vlaming. (lacht) Ik werkte altijd in shiften. Soms zat ik alleen of soms zat ik op de brug, ik hield me netjes aan mijn shift en hield me voor de rest uit alle mogelijke conflicten. Wat ik het meest miste, was privacy. Ik heb op schepen gezeten waar we met 20 samen lagen en op schepen waar we met zes of acht samen sliepen. Er sliep altijd iemand een halve meter onder en boven me. Ik was nooit alleen. Ik ben van nature al niet de meest sociale gast en wil niet te veel volk rond me. Als ik dan na een lange tijd op zee weer thuis kwam, wou mijn vrouw van alles samen met mij organiseren. Terwijl ik het liefst in de zetel wou zitten met de afstandsbediening van de tv op mijn schoot. Mijn vrouw begreep dat uiteindelijk wel en vanaf dan lieten we de helft van de maten niet meer weten dat ik terug thuis was.”

 

Waren er vrouwen aan boord?

Vandenbossche: “Niet op de schepen waarop ik gevaren heb. Ik ben daar niet rouwig om. Kijk, de marine is een overwegend mannelijk milieu. Voor de gemoedsgesteldheid en de algemene sfeer is het beter dat er geen vrouwen bij zijn.”

 

Miste u uw kinderen?

Vandenbossche: “Ja. Na de geboorte van mijn dochter was ik nog regelmatig thuis. Met haar heb ik altijd een hechte band gehad. Maar toen mijn zoon geboren moest worden, zat ik op zee. Ze lieten me in september naar huis komen voor zijn geboorte. Anderhalve week later zat ik weer op een boot. Rond Kerstmis was ik veertien dagen thuis en dan was ik weg tot augustus. Toen ik dan thuis kwam, was die kleine elf maand. Hij had me amper drie weken gekend. Mijn vrouw gaf de baby aan mij en hij begon keihard te wenen. Een jaar later kwam ik weer voor een paar dagen naar huis en mijn zoon babbelde al een beetje. Mijn dochter verwelkomde me met een knuffel: ‘Ik zie je graag papa.’ Ik vroeg aan mijn zoon: ‘Zie jij papa ook graag?’ Hij antwoordde: ‘Nee, ik is van mama.’ Dat zinnetje zal ik nooit vergeten, ook al word ik honderd. In de zeemacht zijn veel mensen gescheiden, de meesten meer dan één keer. Ik besefte toen: ik moet kiezen tussen mijn gezin of een leven op zee. In 2010 kon ik op buitenlandse missie vertrekken naar Northwood in het Verenigd Koninkrijk en ik mocht mijn gezin meenemen. Dat was een uitgelezen kans. Ik was gestationeerd in MARCOM, het maritieme hoofdkwartier van de NAVO. De piraterij in de Afrikaanse wateren was toen big business en wij probeerden die in te dijken. In het kader daarvan werd ik toen ook naar Kenia gezonden.”

 

Om er te gaan patrouilleren?

Vandenbossche: “Neen, om de plaatselijke mensen bij te staan in hun strijd tegen de piraten. Ik heb uitstekende herinneringen aan mijn vier jaar in Northwood bij counter-piracy. We hadden impact en bewezen ons nut. We konden ingrijpen en onderscheppen. We werkten samen met Russen, Indiërs, Japanners en Europeanen. Het was stresserend en intensief. Ik werkte zeven dagen in shifts van twaalf uur. Daarna zeven nachten. Zelfs in de dagen dat ik niet werkte, was ik nog inlichtingenrapporten aan het lezen.

In 2013 werd de Somalische piratenkoning Mohamed Abdi Hassan naar België gelokt. Ze zeiden: ‘We gaan een film over je maken.’ Ze arresteerden hem in Brussel. Hij kreeg twintig jaar en zit hier nu in de bak. Die kerel had een heel piratenimperium opgezet. De Somaliërs gingen op zee met hun skiffs, enterden een boot en staken de gijzelaars in kampen. Daarna werd er gemarchandeerd over losgeld. Dat werd gedropt vanuit een vliegtuig, ze pikten het op met hun bootjes en losten het schip. Zo vingen ze per keer miljoenen dollars. Hassan runde een heuse onderneming met talloze onderaannemers. Die kerels leefden alles op en investeerden niets in de toekomst. De Fransen raakten het beu nadat een paar van hun landgenoten door de piraten vermoord werden. Ze stuurden een commandoschip en schoten alle piratenboten naar de verdoemenis. De business zakte als een pudding ineen.

Toen begon dat gedoe met de vluchtelingen in de Middellandse Zee. Vroeger had je twee maritieme NAVO-hoofdkwartieren: Northwood, bevoegd voor de Atlantische Oceaan, en Napels, actief in de Middellandse Zee. Na de zoveelste NAVO-hervorming sloot Napels in de lente van 2013 en verhuisde alles naar Northwood. Dat was de grootste stommiteit ooit. Vóór de fusie werkten er 190 mensen in Northwood. Na de fusie waren het er 220, maar kregen we er wel de vluchtelingenproblematiek in de Middellandse Zee bij. De Europese Unie voerde met haar operatie SOPHIA actie tegen mensensmokkelaars, maar daar konden enkel EU-landen aan deelnemen. Turkije is een NAVO-land, maar geen EU-land. Van zodra de Grieken te dicht bij de Turkse kust kwamen, stonden de Turken op hun achterste poten: ‘Jullie kwamen tweehonderd meter ver in onze territoriale wateren.’ Ik werd daar voortdurend mee geconfronteerd en dacht: ‘What the fuck.’ Die Grieken en Turken zaten elkaar constant de duvel aan te doen, terwijl we allemaal aan dezelfde kant zouden moeten staan. Soms ging het over totaal absurde dingen. De Turken hadden het in hun berichten steevast over ‘the Turkish Streets’. De Grieken reageerden daarop als door een wesp gestoken: ‘Volgens het Verdrag van Montreux uit 1936 moeten die zeestraten de Bosporus en de Dardanellen genoemd worden.’ Telkens weer escaleerde dat. Soms had ik goesting om een mail te sturen: ‘Dear Greece and Turkey, nobody cares. Grow up. Sincerely, the rest of NATO.’

Alle NAVO-landen vonden dat ze in Northwood recht hadden op hun sterren. Ik was toen eerste meester-chef en op het einde waren er meer generaals dan dat er mensen van mijn graad zaten. Ze hadden allemaal hun eigen staf én chauffeur. Dat kostte handenvol geld, dus moest er bespaard worden en sneden ze in de wachtlopers. In 2010 waren we met vijf om de wacht te lopen. Dat was er eigenlijk één te weinig. Op het einde waren we nog met drie. We liepen shifts van 96 uur. Daarna sliepen we een paar dagen om aan de volgende shift van 96 uur te beginnen. Na zes maanden was ik een wandelend lijk. De dokter schreef me een tijd ziek. Twee maand later kreeg ik mijn herseninfarct.”

 

Bert Torfs – “Met onze gore moppen scoorden we hoog op de #metoo-lijst”

 Op zijn vijftiende wist Bert Torfs (33) het zeker: hij wou militair worden. “Ik was bij de scouts en een van onze leiders zat in het leger. Die man was een krak in het organiseren van avontuurlijke activiteiten. Ik vond dat fantastisch en raakte geïnteresseerd in alles wat met het leger te maken had. Ik wou officier worden en dat is ook gelukt: ik ben nu kapitein.”

 

Was de opleiding aan de militaire school zwaar?

Bert Torfs: “Soms. Het zwaarste was de initiatiefase: de overgang van burger naar militair. Ik kwam in een totaal andere wereld terecht. Achteraf beschouwd stelde dat allemaal niet zo veel voor, maar op een jongen van achttien maakte dat toen heel wat indruk. Van de ene op de andere dag werd ik ondergedompeld in een strikte hiërarchie. Ik merkte ook snel dat ik de lichamelijke inspanningen zwaar had onderschat. De opleiding duurde vijf jaar en gedurende die tijd bouwde ik mijn fysiek vermogen geleidelijk op. Ik studeerde uiteindelijk af als master in management en wapensystemen. Op het einde van mijn opleiding koos ik voor de landmacht, want ik wou naar de tanks. Ik was gefascineerd door die zware machines met hun grote vuurkracht. Zo kwam ik in een tankeenheid terecht. Door de herstructureringen in het leger werden we bij de infanterie gevoegd. Ik zat bij de Carabiniers-Grenadiers in Leopoldsburg.”

 

Was het een schok toen u in 2012 te horen kreeg dat ze u naar Kaboel zouden sturen?

Torfs: “Helemaal niet. In 2009 werd ik pelotonscommandant en vanaf dat moment zat ik te wachten op een buitenlandse missie. Ik was klaar voor de actie. Ik was niet bang, want het was niet de bedoeling dat wij daar gingen aanvallen.”

 

Hoe reageerde uw vrouw?

Torfs: “Je zegt natuurlijk niet even tussen de soep en de patatten: ‘Schat, morgen zijn we weg.’ (lacht) Je moet je partner daar een beetje op voorbereiden. Dat doe je best langzaamaan, al wist mijn vrouw al lang op voorhand dat de kans reëel was. Ik had eerder duidelijk uitgesproken dat ik naar het buitenland op missie wou. Toen het dan echt zover was, schrok ze toch nog.”

 

Hoe bereidde u zich voor?

Torfs: “Mentaal begon ik me al voor te bereiden op het moment dat ik bij het leger tekende. Een van onze voornaamste opdrachten was de beveiliging van alle grote ingangen van de luchthaven van Kaboel. Daar zouden we iedereen moeten gaan controleren die binnenkwam, alle voertuigen, alle personeel. We werden daar eindeloos op gedrild.”

 

Wat waren uw eerste indrukken van Kaboel?

Torfs: “We kwamen er toe in het holst van de nacht. Het was pikdonker en redelijk koel. We kregen onze kamers toegewezen en kropen onder de wol. Pas ’s anderendaags kon ik me een beeld vormen van de luchthaven. Het was zo’n typisch militair complex. Ik zag de bergen rondom, maar voor de rest bleef Afghanistan een groot mysterie. Pas toen we buitenkwamen en op escorte vertrokken naar andere compounds kwamen we echt in de stad terecht, tussen de mensen. Dat was een compleet andere wereld dan mijn tuin hier op het Kempense platteland.

Van sommige regio’s in de stad en van bepaalde dorpen wisten we dat ze tegen de westerse aanwezigheid gekant waren. De mensen die op de luchthaven kwamen werken, waren natuurlijk min of meer vóór onze komst, of probeerden er toch hun voordeel uit te halen. Ze stelden zich neutraal op, want wij waren hun broodwinning. Maar over hun echte bedoelingen waren we nooit helemaal zeker. Elke Afghaanse medewerker kon een infiltrant zijn.

Al wie naar binnen wou, werd door ons gecontroleerd. Mensen moesten niet alleen hun pasje tonen, ook hun iris werd gescand. Dat nam tijd in beslag en ondertussen stonden al die mensen in een lange rij te wachten. We wisten niet wie er tussen zat. Voorzichtigheid was altijd geboden.”

 

Hoe zag uw doorsnee dag eruit?

Torfs: “Ik was de tweede commandant van de compagnie, de adjunct. Een compagnie bestaat uit vijf pelotons van veertig man. Op de luchthaven waren we in totaal met tweehonderd militairen. Toen ik in Kaboel aankwam, was het niet de bedoeling dat ik als officier rechtstreeks met soldaten in een gevechtspeloton zou werken. Maar op een bepaald moment moesten we een pelotonscommandant naar huis sturen omdat hij de druk niet aankon. Ik nam zijn plaats in en raakte zo terug betrokken bij de actie. Die man was gewoon niet geschikt voor de opdracht. Tijdens de trainingen hadden we al gemerkt dat hij het lastig had. Toch mocht hij mee. Maar op missie functioneerde hij niet goed waardoor er onder de soldaten in zijn peloton wrevel ontstond. ‘Wij lopen hier dag en nacht risico en hij laat maar waaien.’ Dus werd hij op een vlucht naar huis gezet. De rest van de missie droeg ik twee petjes: dat van adjunct van de compagnie en dat van pelotonscommandant. Dat was geen straf: ik vond het heel fijn om samen met mijn soldaten op het terrein actief te zijn. We investeerden de meeste tijd in het beveiligen van de verschillende toegangspoorten naar de luchthaven. Een peloton bleef altijd voor vijf dagen aan een poort en schoof dan door naar de volgende. Eén peloton, de ‘quick reaction force’, stond op stand-by. Als er aan één van de toegangspoorten een incident was, schoot het direct ter hulp. Af en toe werden we er als escortepeloton naar de stad op uit gestuurd.”

 

Waren de ritten naar Kaboel de gevaarlijkste operaties?

Torfs: “De gevaarlijkste én de avontuurlijkste. Tijdens die ritten kregen we ook iets te zien van de omgeving. Er lagen verschillende militaire compounds verspreid over de stad. Soms moesten we één van de hogere officieren naar een vergadering in zo’n compound brengen. Militairen van andere landen voerden beveiligingspatrouilles uit in de straten van Kaboel, net zoals de politie hier op straat patrouilleert. In de vier maanden dat ik daar was, maakte ik geen directe schermutselingen mee, in die zin dat ik een tegenstander zag waarop ik moest schieten. Maar de vijand vuurde wel verschillende keren raketten af op de luchthaven. Toen een van onze voertuigen de luchthaven uitreed, kreeg het twee kogels in de voorruit. We hebben nooit kunnen achterhalen wie het op ons gemunt had. In de stad werd er nooit rechtstreeks iets tegen ons ondernomen. Op straat werden we goed op de hoogte gehouden van het reilen en zeilen in Kaboel: ‘In die buurt is een gevecht bezig.’ Dat zorgde voor de nodige adrenaline, want soms moesten we vliegensvlug onze route aanpassen in een stad die net een mierennest is.”

 

Krijg je daar dan achteraf, als het een beetje rustiger is, de terugslag van?

Torfs: “Ikzelf heb daar nooit echt last van gehad. Ik bleef maar doorgaan. ‘Bam! Die raketaanval is voorbij? Oké.’ Ik keek dan om me heen: ‘Is iedereen op post?’ Prima, dan konden we weer verder. Eigenlijk waren wij geluksvogels. Het Belgische leger heeft in totaal ongeveer tien jaar op de luchthaven van Kaboel gewerkt zonder dat er jongens gesneuveld zijn. Naast de raketaanvallen op de toegangspoorten ontploften er ook af en toe bomauto’s. Er circuleert een filmpje in het leger van zo’n aanslag. Je ziet hoe een Belgische soldaat naar een auto stapt om de chauffeur te controleren. Aan de ingangen stonden betonnen muurtjes om blasts op te vangen. Net voor de bom afgaat, bukt de militair zich achter zo’n muurtje om iets op te rapen. Als hij recht was blijven staan, was zijn bovenlichaam weg. Die man heeft ongelooflijk veel geluk gehad.

Ik heb zelf een bomaanslag meegemaakt die me altijd bij zal blijven. De man blies zich op vijfhonderd meter van een toegangspoort van de luchthaven op. Ik sliep op dat moment en werd wakker van de explosie. De slachtoffers waren soldaten van andere westerse landen. Ze werden naar het militair ziekenhuis op de luchthaven gebracht. De beelden van menselijke restanten zijn voor eeuwig op mijn netvlies gebrand.”

 

Hebt u behalve die ene pelotonscommandant nog mensen naar huis moeten terugsturen?

Torfs: “Eén keer nog. Bij die man sloegen de stoppen echt door. Hij richtte zijn wapen op een collega. Achteraf bleek er geen munitie in de kamer te zitten, maar toen hij richtte, wisten we dat niet. We hadden geen andere keuze dan hem op een terugvlucht zetten naar huis. Soms moest ik tussenkomen in strubbelingen tussen collega’s. Niet iedereen in het peloton kon met elkaar overweg. Af en toe was er ruzie, wat niet verwonderlijk is als je vier maanden lang op een paar vierkante meter leeft. Soldaten sliepen met drie of vier in een tot kamer omgebouwde container. De zoveelste rondslingerende sok kon dan bij de jongen die heel proper is op een keer voor een uitbarsting zorgen.”

 

Was u erop voorbereid dat u kon sneuvelen?

Torfs: “Ik dacht daar zo weinig mogelijk aan. Tijdens de voorbereiding hadden we daar kort bij stilgestaan. We werden toen geïnformeerd over een levensverzekering en ik moest aan de bank laten weten dat ik naar een operationele zone trok. Onder collega’s werd niet vaak over de dood gesproken. We hadden een voltijdse vrijgestelde psycholoog mee, de Raadgever Mentale Operationaliteit (RMO) zoals hij in het leger heet. Mensen die het moeilijk kregen, konden met hem praten.”

 

Bent u een gelovig man?

Torfs: “(verrast) Ja, ik ben mormoon. In Vlaanderen zijn we met een paar honderd actieve gelovigen. Mijn ouders hebben zich bekeerd toen ik een jaar of vier was. In het leger heb ik niet van de eerste dag meegedeeld dat ik mormoon was, maar mijn collega’s wisten het toch vrij snel. Mijn geloof hielp me in Kaboel, maar het zorgde er niet voor dat ik een andere commandant was dan de anderen. Mijn soldaten praatten wel sneller met mij over hun zoektocht naar zin. Net omdat ze wisten dat ik gelovig ben, durfden ze dat aan.”

 

Hoe groot was de paranoia?

Torfs: “Soms zagen we bedreigingen die er niet bleken te zijn. Naast de luchthaven liep een drukke weg die we met videocamera’s en wachttorens in de gaten hielden. Op een bepaald moment meldde een van de soldaten een verdachte man op de weg. Hij droeg een dikke winterjas terwijl het zestig graden warm was. Hij liep langs de poort en in onze verbeelding zagen we de zelfmoordgordel onder zijn jas. We installeerden ons om hem op tijd uit de weg te ruimen. Maar hij liep gewoon verder zonder dat er iets gebeurde. Waarschijnlijk had hij te veel drugs gebruikt.”

 

Zaten jullie aan de drugs?

Torfs: “Drugs waren uit den boze en er werd geen druppel alcohol geschonken. De enige uitzondering was 21 juli, de nationale feestdag. Toen kregen we twee pintjes Jupiler. Op andere dagen was alcohol in de ban. Onze basis stond onder de algemene leiding van de Amerikanen. Zij voerden een strikt zero tolerantiebeleid. Roken mocht wel, zolang het geen joints waren.”

 

Hoe verwerkt een gezonde jongeman vier maanden zonder seks?

Torfs: “De meesten zochten een uitlaatklep in sport. Er heerste echt wel een machocultuur. Ik vrees dat we met onze gore moppen hoog scoorden op de #metoo-lijst. (lacht) We waren met 195 mannen en 5 vrouwen. Dat was niet altijd even simpel. Het machogedrag zat bij veel mannen zo diep ingebakken dat het af en toe bij de dames voor wrevel zorgde.”

 

Florent Thys – “Sinds Kosovo leef ik in de schaduw”

Florent Thys (53) werd in 1985 opgeroepen om zijn toen nog verplichte legerdienst te gaan vervullen. Dat beviel hem zo goed dat hij een jaar later beroepsmilitair werd. “Ik hou ervan om kennis door te geven aan anderen en wou onderofficier worden. Ik kwam bij de paracommando’s terecht, niet als para maar bij de logistieke ondersteuning. Onze brigade werd tijdens de oorlog in Joegoslavië samen met AFOR I van de NAVO op missie naar Albanië gestuurd. Daar hielpen we Kosovaarse vluchtelingen opvangen. Toen in 1999 de troepen van de Servische president Slobodan Milošević zich na de NAVO-luchtaanvallen uit Kosovo terugtrokken, gingen wij er als eersten binnen.”

 

Had u zelf gevraagd om op buitenlandse missie te vertrekken?
Florent Thys: “Nee, bij de para’s had je geen keuze. Er werd je meegedeeld: ‘We hebben chauffeurs nodig. Van dan tot dan ben je op missie naar Albanië en Kosovo.’ In het begin was dat een schok. Ik was het gewend om van huis weg te zijn omdat ik mijn legerdienst gedaan had in Soest, Duitsland. Maar dit was andere koek. Als ik had mogen kiezen, was ik niet vertrokken. Ik had dus even tijd nodig om dat nieuws te verwerken. Gelukkig sta ik nogal spiritueel in het leven. Van zodra ik me ergens bij heb neergelegd, denk ik: ‘Ach, zo erg is het nu ook weer niet. Wie weet, kan ik er nog iets van leren.’

Sommigen stonden te popelen, maar mochten niet. Zij die moesten gaan, hadden er niet altijd zin in. Voor paracommando’s geldt: wie zijn opleiding achter de kiezen heeft, is altijd en overal inzetbaar.”

 

U was geen gebrevetteerd para?

Thys: “Nee, ik was korporaal-chef, de op één na hoogste graad bij de beroepsvrijwilligers. Ik had misschien rechtstreeks niet veel in de pap te brokkelen, maar onrechtstreeks wel. Ik spreek meerdere talen en dat kwam een officier goed uit: hij gaf me een plaats in de cel operaties. Daar hield ik me bezig met de administratie en de planning.”

 

In 1999 was Kosovo oorlogsgebied. Uw familie maakte geen bezwaar?

Thys: “Ik had op dat moment geen partner, maar ik moest het wel tegen mijn ouders en mijn broer en zus vertellen. Milošević voerde een afschuwelijke oorlog in Kosovo; je mag die man gerust met Hitler vergelijken. Alle middelen waren goed om de Albanese Kosovaren weg te zuiveren. Hij is verantwoordelijk voor verschillende massagraven. Mensen werden voor de ogen van hun familieleden vermoord; ouders voor de ogen van hun kinderen. Jonge mannen die nog konden vechten, werden van hun families gescheiden en verdwenen spoorloos. Alle anderen werden met een one way ticket over de grens met Albanië gestuurd.
In april ’99 kwamen wij aan in de vluchtelingenkampen in de Albanese grensstad Kukës. In januari waren de vluchtelingen er beginnen toestromen. Het vroor nog en er lag sneeuw. Sommigen hadden bevroren voeten, anderen hadden amper kleren aan hun lijf. Die eerste dagen waande ik me in de rimboe. Het miezerde en het was koud. De allereerste nacht sliepen we in een kazerne van de Albanezen, een bouwvallig krot. Slapen is veel gezegd; het was eerder alert uitrusten, net als een waakhond die even zijn ogen sluit. De para’s waren meer gewend; zij waren al vaker op missie geweest. Maar ik was geen para.

Omdat we in oorlogsgebied opereerden, stonden onze wapens op scherp. Wat er ook gebeurde, het order was: mikken, veiligheid af en schieten. Ik heb dat gelukkig nooit moeten doen. Het eerste konvooi werd wel aangevallen, door Albanese militairen die mijn collega’s voor de vijand hielden.

Wij moesten onder andere instaan voor de beveiliging van het transport met hulpgoederen van de Albanese havenstad Durrës naar de vluchtelingenkampen in Kukës. De volgende dag reden we dan met vluchtelingen terug naar Durrës, waar ze met de trein naar veiliger oorden, zoals Macedonië, gebracht werden. Ik was chauffeur van een truck. Nadat de Serviërs zich in juni terugtrokken, gingen wij Kosovo binnen. Een paar weken later was onze missie voorbij.”

 

Was het een traumatiserende ervaring?

Thys: “Ik worstel er tot vandaag mee. Ik heb het jaren kunnen onderdrukken, maar na een reis naar Marokko schoot dat beest onlangs weer wakker. Ik heb die missie nooit helemaal verwerkt, dus ja, ik zit met een trauma. Niet dat ik mensen voor mijn ogen heb zien afslachten, maar toch heb ik er dingen meegemaakt die me flink dooreen hebben geschud. Zo brachten we op een bepaald moment vluchtelingen naar een station. Van daaruit zouden ze naar een veiliger plek gebracht worden. Probeer je de wachtende trein voor te stellen: houten banken, geen ruiten, geen deuren. Hij stonk naar een wc waar dagelijks duizenden mensen hun gevoeg op doen en die maandenlang niet is schoongemaakt. Daar moesten vluchtelingen twaalf uur lang opeengepakt als sardienen in blijven zitten. Ik stond naast een Nederlandse collega en zei: ‘Dit is net Schindler’s list.’ Voor ze instapten, kregen die mensen een pakket met een deken, wat eten en water. Ik zie nog altijd de angst en de onzekerheid in de ogen van de zwangere vrouwen en de verschrikte blikken van de kinderen.

De Albanese maffia was alomtegenwoordig. Maffiosi haalden jonge vrouwen van de vluchtelingentreinen om ze in de prostitutie te jagen. Wij gingen klagen bij onze verantwoordelijke officier: ‘Wij proberen die mensen in veiligheid te brengen en dan worden die meisjes ontvoerd. Hoe is dat mogelijk?’ Hij ging praten met de hogere officieren en uiteindelijk werden de volgende treintransporten door Italiaanse carabinieri beveiligd.

Ondanks al hun miserie bewaarden de meeste Kosovaren hun trots. Op een van de trucktransporten zat een vrouw naast me die net bevallen was. Tijdens een stop kotste haar baby de hele cabine onder. Ik had eerst niets in de gaten, want ik was mensen aan het helpen afstappen uit de laadbak. Toen ik terug achter het stuur kroop, was de cabine picobello in orde. Er was geen spoor van babykots terug te vinden. Zelfs in de laadbak kon je bij wijze van spreken van de grond eten.

Van zodra de Servische troepen de aftocht uit Kosovo bliezen, wilden de meeste vluchtelingen weg uit Albanië, terug naar huis. Velen vertrokken zonder iets te zeggen. Wij reden toen van Durrës naar Kosovo, langs een kiezelweg door de bergen, vol haarspeldbochten en met ravijnen links en rechts. Het was zeer stresserend om met een tientonner te denderen over bruggen die niet al te stabiel waren. Die rit zou ik vandaag nog wel eens willen overdoen, al was het maar om te zien hoe de toestand er nu is.”

 

Was er een psycholoog mee?

Thys: “Nee, wel een aalmoezenier. Ikzelf ben een gelovig christen, in principe kon ik dus bij die man terecht. Maar ik ben ook homo. Twee jaar voor mijn missie naar Albanië was ik in het leger uit de kast gekomen. Pas nadat het Aids Informatie Team er in 1997 opgestart was, durfde ik mezelf te outen. Als ik eerder uit de kast gekomen was, had ik dat zeker moeten bekopen met minstens een blauw oog. In 1985 had ik als dienstplichtige een korte affaire met een militair. Hij werd in het leger op een afschuwelijke manier behandeld en verstoten. Tot vandaag heb ik spijt dat ik toen niet de moed bij elkaar geraapt heb om hem te verdedigen. Maar dan was mij waarschijnlijk hetzelfde overkomen.”

 

Hoe reageerden uw collega’s toen u in 1997 zei dat u homo bent?

Thys: “Ze schrokken. ‘Dat kan niet!’ Tot dan had ik me als een echte heteroseksuele macho gedragen. Ik heb een sterk karakter en weet wat ik wil. Ik hou van oprechtheid. Je kan dus beter in mijn gezicht schelden, dan me achter mijn rug slecht te maken. Mijn coming-out verliep gelukkig beter dan dat van die arme jongen in ’85. Op missie in Albanië en Kosovo hadden mijn collega’s het raden naar mijn geaardheid. Ik had een uitstekende verstandhouding met mijn medechauffeur. Tot de dag dat hij wist dat ik homo ben. Een maand voor onze terugkeer besloot ik me te outen. Mijn medechauffeur wou daarna niet meer naast mij zitten in de truck. In eerdere gesprekken had hij nochtans beweerd dat hij helemaal geen problemen had met homoseksualiteit.”

 

De officieren vonden het prima dat hij niet meer met u wou samenwerken?
Thys: “Ja. De laatste weken reed en sliep ik alleen. De maanden daarvoor waren we 24 uur op 24 samen. We sliepen op dezelfde kamer, onderhielden samen onze truck, zorgden samen voor de zendingen. Van de ene dag op de andere werd ik gemeden en opzij geschoven door de rest van de groep. Ik trok me er niets van aan. Ik ben niet haatdragend. Ik kan niet vergeten, maar wel vergeven. Ik ben soms ook graag alleen. Ik hoef niet altijd duizenden mensen rond mij te hebben om me goed te voelen. Ik ben een creatieve duizendpoot, ben zanger en acteur en heb altijd wel iets waarmee ik me kan bezighouden.”

 

Maar die medechauffeur was eerst een vriend?

Thys: “Ja. We reisden samen en deelden onze verhalen. We stonden zelfs samen in de krant Le Soir. Een journalist reed een tijdje met met ons mee en schreef een artikel over onze belevenissen. Achteraf vroeg ik me af of ik niet beter in de kast was blijven zitten. Maar waarom zou ik moeten huichelen?”

 

Sprak u er de officieren over aan?
Thys: “Ik durfde niet. U mag niet vergeten dat ik in de brigade paracommando, tweede bataljon commando, zat. Ik heb het nu soms nog moeilijk als ik collega’s van toen tegenkom. Zelfs vandaag wagen sommigen in het leger zich nog steeds niet aan hun coming-out.”

 

Hoe verliep de thuiskomst?

Thys: “Mijn zus beviel van haar eerste zoontje toen ik op missie was. Ik kwam dat te weten via de satelliettelefoon. Om mijn emoties te kanaliseren en mijn vreugde te delen, schreef ik toen een gedicht voor mijn kersverse neefje. Ik was blij om hem eindelijk te zien. Terug thuis miste ik die mensen uit AFOR I met wie ik wél een goed contact had opgebouwd: Nederlanders, Engelsen, Polen, Litouwers, Italianen, Amerikanen… dat waren allemaal joviale kerels. We kregen extra verlof en de missie leverde me ook wat extra spaargeld op. Een jaar later nam ik zelf ontslag uit het leger. Het ging niet meer. De wapens waren er te veel aan. Ik verafschuw geweld. Vanuit het leger heeft nooit iemand gevraagd: ‘Je was in Kosovo. Hoe was dat? Wat heb je meegemaakt?’ Terwijl ik misschien wel met een posttraumatisch stresssyndroom worstelde. Het leger heeft jammer genoeg minder respect voor zijn veteranen dan voor de oud-strijders. Wij hebben op onze zendingen nochtans ook zeer ingrijpende dingen meegemaakt. De laatste weken was het er snikheet, bijna 40 graden. In volle militaire uitrusting wordt het dan nog een paar graden warmer. Vandaag wandel ik nog zelden in de zon. Sinds Kosovo leef ik in de schaduw.”

 

Emiel Van Beeumen – Ik schoot op ingebeelde soldaten en dacht: ‘Die kerels zullen wel zo slim zijn om in hun bunker te kruipen.’

In de winter van 2016 viel bij Korea-veteraan Emiel Van Beeumen (87) een brief van het Antwerps stadsbestuur in de bus. “Ik werd uitgenodigd op ’t Schoon Verdiep. Er stond niet bij waarom. Maar ik was nieuwsgierig en op die bewuste dag stapte ik via de Suikerrui het stadhuis binnen. De mevrouw aan de balie vroeg: ‘Meneer, waarom bent u hier?’ Ik antwoordde: ‘Ik weet het niet.’ Ik toonde haar mijn uitnodiging. ‘Ze staan aan de grote poort op jullie te wachten’, zei ze. Ik keek haar niet begrijpend aan. ‘Hoezo, “jullie”?’ ‘Ja, jullie zijn met zes uitgenodigd.’”

 

Zes Belgische veteranen die in de jaren vijftig in Korea vochten?

Emiel Van Beeumen: “Precies. Alleen bleek ik de enige te zijn die op de uitnodiging was ingegaan. Heel het schepencollege zat daar, inclusief burgemeester Bart De Wever. Ze werden geflankeerd door de handelsvertegenwoordiger van Zuid-Korea. De burgemeester vroeg eerst waarom ik als jongeman van 21 in 1952 naar Korea was gaan vechten. Daarna kwam de aap uit de mouw. ‘We vertrekken binnenkort met een handelsmissie naar Zuid-Korea en we zouden graag hebben dat je samen met de vijf andere veteranen mee gaat’, zei hij. ‘We willen in Seoel een kroon neerleggen bij het monument van de 106 gesneuvelde Belgische militairen. Je zal goed verzorgd worden in een chique hotel, je krijgt de klok rond een auto met chauffeur en alles is gratis. Je kan er een en ander bezichtigen.’ Ik zei: ‘Meneer De Wever, neem me niet kwalijk, maar die lange reis zie ik op mijn leeftijd niet zitten. Negen uur vliegen om een paar dagen in een stad rond te wandelen? Nee, bedankt.’ Korea zit in mijn geheugen gegrift als een door oorlog geteisterd land waar helemaal niets was. De plaatsen waar wij toen verbleven, zijn nu totaal veranderd. Wat kon ik daar nog gaan doen?”

 

Waarom wou u als jongen van 21 naar Korea?

Van Beeumen: “Op mijn vijftiende werd ik zeeman bij de koopvaardij. In die tijd wou niemand varen. Om toch jonge matrozen aan te trekken, hadden ze een interessante formule bedacht. Als je als jongeman een vaarcontract van zeven jaar afsloot, werd je vrijgesteld van de toen nog verplichte militaire dienst. Ik wou dus eigenlijk liever geen soldaat worden en was best tevreden met wat ik als zeeman verdiende.

In 1950 vielen Noord-Koreaanse troepen met hulp van de Chinezen Zuid-Korea binnen. De Amerikanen steunden de Zuid-Koreanen, maar lagen net als tijdens Pearl Harbor te slapen en kregen flink wat klop. De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties besliste vervolgens dat internationale militaire hulp noodzakelijk was. Alle landen moesten manschappen leveren. België ook, maar omdat ons land officieel niet in oorlog was, kon het geen troepen sturen. Waarna er binnen de schoot van het leger een vrijwilligerscorps werd opgericht. Soldaten die zich aansloten, kregen een fraaie wedde van 5000 frank. De regering trok de legerdienst op tot 18 maanden en alle zeemanscontracten werden nietig verklaard. Ze moésten soldaten hebben en daarom werden alle jonge mannen onder de wapens geroepen. Ik ook, en ik vond dat helemaal niet leuk. Ik had op zee al flink wat levenservaring opgedaan en plots werd ik geconfronteerd met een korporaal die blafte: ‘Handen uit de zakken!’ Ik was geen rebel, maar vaak dacht ik: ‘Hoe is dit mogelijk?’

In die tijd waren de para’s en de commando’s gescheiden. Ik kreeg een commando-opleiding in de Citadel van Namen, inclusief marcheren en nachtoefeningen. In Leopoldsburg lagen we een week in de sneeuw met één slaapzak voor drie man. Toch klaag ik niet over die opleiding, want ze paste bij mijn karakter. Ondertussen waren de eerste Belgische vrijwilligers in Korea gearriveerd. Zij raakten ingesloten en moesten zwaar slag leveren. Toen vielen ook de eerste slachtoffers.”

 

Op het moment dat u besloot om naar Korea te gaan, wist u dat er al Belgen gesneuveld waren?

Van Beeumen: “Ja. Waarom ik dan toch naar Korea wou? Ik hield van avontuur, was het gewoon om zelfstandig te zijn en vond het fijn om geld in mijn zakken te hebben. Als gewone milicien kreeg ik tien Belgische frank, daar kon ik in de kantine nog geen pakje Belga mee kopen. Ik tekende niet voor Korea omdat ik per se de Amerikanen wou gaan helpen. De helft van de Korea-vrijwilligers waren beroepsmilitairen die een streep of een ster wilden bijkrijgen. De rest waren boerenjongens die naar avontuur verlangden. Ze zaten in de miserie of presteerden slecht op school en sloegen de deur achter zich dicht: ‘Salut en de kost, ik trek naar Korea.’ De vaderlandslievenden waren sterk in de minderheid.”

 

Werd jullie voorgehouden dat jullie tegen het communisme gingen vechten?

Van Beeumen: “Ja. We gingen tegen de communisten vechten om zo de wereld te redden. Ach, we waren niet slimmer en tijdens onze opleiding slikten we dat voor zoete koek. Qua sfeer leek het op 1944, toen veel jonge Vlamingen zich bij de SS lieten inlijven om in Rusland het goddeloze communisme te gaan bestrijden. Ik kende toen zo’n oostfronter. Hij had in Rusland gevochten en waarschuwde me: ‘Je zal wel wakker worden van zodra je in Korea bent.’

In februari ‘52 vertrokken we met een vliegtuig van Sabena, met onze pots op en onze camouflagevest aan. Alleen de para’s en de commando’s mochten zo’n parka dragen. We maakten een tussenlanding in de Azoren en vlogen verder via Amerika naar Tokio. Daar kregen we een Amerikaans uniform, met kentekens van de legendarische Third Infantry Division. Tijdens WO II hadden zij slag geleverd in Bastogne en nu vochten ze in het oosten. Onder hun bevel zaten we in Korea op stelling aan het front, waar we de eerste veertien dagen enkel nachtpatrouilles liepen.”

 

‘Op stelling zitten’ wil zeggen dat jullie in loopgraven zaten?

Van Beeumen: “Ja. De Koreaanse oorlog was een verkleinde versie van de grote stellingenoorlog van 14-18. Aan de ene kant zaten wij, aan de andere kant de Chinezen en de Noord-Koreanen. In het midden lag no man’s land, vol bergen en heuvels. Het scenario was altijd hetzelfde: op een bepaald moment vielen de Noord-Koreanen en de Chinezen aan en namen een berg in. Waarna de Amerikanen de tegenaanval inzetten tot de tegenpartij weg was. Die aanvallen startten ’s nachts en konden dagen aan een stuk duren. Dat was verschrikkelijk, want dan werden onze stellingen dagenlang met mortiergranaten bestookt. Ik zat bij de verkenners, bij de compagnie ‘zware wapens’. Andere compagnies aan het front riepen onze hulp in: ‘We zouden graag 2.50’ers hebben’, of: ‘We hebben dringend nood aan .30’ers met waterkoeling.’”

 

Dat ging dan over het soort machinegeweren dat u bediende?

Van Beeumen: “Juist. Wij hadden allerlei soorten machinegeweren: .30 luchtkoeling, .30 waterkoeling en .50’ers. De zware wapens-compagnie zat altijd afgezonderd van de rest en moest haar plan trekken. Weet u dat wij Belgen er gedurende vijftig dagen constant beschoten werden? Met meer dan honderd doden en heel veel zwaar gewonden als gevolg.”

 

Waren er onder die gesneuvelden vrienden van u?

Van Beeumen: “Ja. De Maes van Beveren. (stilte) Hij kwam naar Korea omdat zijn vrouw hem verlaten had. En Deckers uit Ekeren. Hij lag op het Ereperk van het Schoonselhof in Deurne. Normaal is dat voor eeuwig, maar nu is zijn graf daar weg. Ik schrok heel erg toen ik dat zag.

De broederschap was heel sterk in Korea. We hebben er ondanks alle kommer en kwel ook goeie tijden gekend. Want als we even op rust mochten, kwamen we in mooie tenten van de Amerikanen terecht, met uitstekende verwarming en douches. In de eerste tent moest je je dan uitkleden en je vuil goed in een zak gooien. In de tweede tent kon je douchen in de derde tent stonden ze je in een rij op te wachten om je van verse kledij te voorzien. ‘Uw maat, sir? Small, large?’ Er werd heel goed voor ons gezorgd.”

 

Kunt u zich nog herinneren hoe het aanvoelde toen u de allereerste keer beschoten werd?

Van Beeumen: “Ik verstopte mezelf. Het voelde net als toen ik op zee zat en mijn eerste zware storm meemaakte. Weet u wat ik veel erger vond? ’s Nachts op patrouille vertrekken om de vijand uit zijn tent te lokken. We klommen dan de heuvels op en schoten in de richting van de Noord-Koreanen. Als ze ons vuur beantwoordden, wisten we:  daar zit een machinegeweer en daar zit nog iets anders. Ik herinner me haarscherp een aanval samen met de C-compagnie. Zij bestormden de heuvel en wij moesten met onze machinegeweren versterking geven. Als je met een .30 een reeks kogels afgevuurd hebt, moet je dat machinegeweer demonteren en een nieuwe loop steken. Maar de bevelvoerende officier riep: ‘Blijven vuren!’ Hij was de baas. Een compagnie moest de vijand in de rug aanvallen, liep verloren en strandde in de rijstvelden. De aanval werd afgeblazen en mislukte, maar ik zat met een groot probleem. Op mijn machinegeweer was een vlammendemper gemonteerd, zodat de vijand het geflikker tijdens het vuren niet kon zien. Omdat ik was blijven schieten, kreeg ik die demper er niet meer af. Ze wilden me daarvoor bestraffen, terwijl ik gewoon een bevel had uitgevoerd. Het nam ontzettend veel tijd in beslag voor ze mijn uitleg aanvaarden.”

 

Hoe lang was u in Korea?

Van Beeumen: “Negen maanden. Ik kwam naar huis nadat de vijand zijn mortieren continu naar ons begon af te vuren. Toen vielen er veel slachtoffers. Na twee weken mortiervuur vroegen ze of ik wou bijtekenen. Ik heb bedankt. Terug thuis moest ik nog twee maanden dienst kloppen. De kapitein zei: ‘Wat moet ik met jou en al je decoraties aanvangen? Hier lopen vooral miliciens rond en mijn officieren hebben amper één keer met hun revolver geschoten. Ik stuur je naar huis en kom dan om de veertien dagen je stempeltje halen.”

 

Hebt u met uw machinegeweren ook mensen gedood?

Van Beeumen: “Dat weet ik niet. Ik schoot altijd op ingebeelde soldaten en dacht: ‘Die kerels zullen wel zo slim zijn om in hun bunker te kruipen.’ Ik stond daar nooit bij stil. De mannen die met mortiergranaten naar ons schoten, zagen ons ook niet. Zij hebben veel meer slachtoffers op hun geweten dan ik ooit gemaakt kan hebben.”

 

Flitst dat af en toe toch niet door uw hoofd? Want ‘de vijand’ waren jongens zoals u?

Van Beeumen: “Ik heb die soldaten nooit in de ogen gekeken. Wij lagen naast de Nederlanders en hadden geen zicht op de stelling van de vijand. De Chinezen vielen aan en de Nederlanders werden van de heuvel afgeslagen met veel gewonden en doden. ’s Anderendaags kwamen de Fransen met hun vreemdelingenlegioen. Net als in de film zag ik ze toen op de heuvel slag leveren met de Noord-Koreanen en de Chinezen. Dat was een zeldzaam schouwspel.”

 

Was u bereid om uw leven te geven?

Van Beeumen: “Ja, ik was me heel goed bewust van dat risico. Toen ik op zee was, wist ik ook dat dat het schip kon vergaan.

Elke dag kan je laatste zijn. Ik was lang wielertoerist en werd drie keer op het fietspad aangereden door een auto. Ik brak mijn heup en mijn knie. Mijn helm was in twee stukken, maar ik had geluk, want ik leefde. Zo was het ook in Korea.”

 

Hoe verliep de aanpassing aan het vredige leven in België?

Van Beeumen: “Terug thuis verliet ik het leger snel en dat was een goede beslissing. Want veel jongens die wel bleven, konden zich maar moeilijk aanpassen. Ik heb dat gevoel van vervreemding zelf ook even ervaren. Op woensdagnacht landden we in Parijs. Van daar werden we met bussen naar Melsbroek gebracht. Het afscheid ging gepaard met flink wat pinten. ’s Ochtends moest ik me om tien uur aanmelden in het militair hospitaal, want ik had een wonde aan mijn hoofd. Ik stapte voorbij een met kentekens overladen kapitein van de luchtmacht. Aan de receptie zaten twee sergeanten. ‘Goeiemorgen’, zei ik, nog lichtjes beneveld van de alcohol. ’Kon u niet salueren naar de kapitein die u daarnet straal voorbijliep?’, vroeg de ene. ‘Denkt u dat u zich alles kunt permitteren omdat u in Korea zat?’ Ik kon toen de haat voelen tussen de beroepsmilitairen en ‘de Koreanen’. Wij droegen bij onze terugkomst Amerikaanse uniformen met paraboots. Daar waren ze stikjaloers op.”

 

Johan Beeckaert – “Het alcoholverbod en wifi maakten het leven op missie asocialer”

Johan Beeckaert (40) werkte eerst een paar jaar als onderhoudstechnicus in een burgerbedrijf, voor hij in 2002 soldaat werd bij de infanterie in Leopoldsburg. “Mijn vader was ook beroepsmilitair geweest en hij zag mij niet graag in zijn voetsporen treden. Hij had liever dat ik een gewoon burgerleven leidde. Hij verliet het leger vóór zijn pensioen. ‘Het is er altijd iets’, zei hij. Maar in het privébedrijf waar ik eerst terechtkwam, was onzekerheid troef. ‘De tent gaat waarschijnlijk dicht.’ Ik besloot toen om gewoon mijn zin te doen en legde de selectieproeven van het leger af. Zes maanden later ging ik binnen als verkenner.”

 

Als het ooit oorlog wordt, is de verkenner de eerste die mag uitrukken?

Johan Beeckaert: “Precies. Op voorhand kreeg ik een legerbrochure waarin de verkenners werden voorgesteld. Naast een foto van een kerel in camouflagepak stond een foto van de verblijven waar we zouden slapen. Ik zag blinkende kasten en bedden en ik dacht: ‘Schitterend.’ Tot ik die kamer op mijn eerste dag als verkenner in spe binnenstapte: er waren duidelijk al duizenden anderen voor mij gepasseerd. (lacht) Twee jaar later vertrok ik op mijn eerste buitenlandse missie naar Kosovo.”

 

Dat was uw eigen keuze?

Beeckaert: “Ja. Ik heb nu in totaal vijf buitenlandse opdrachten achter de kiezen, allemaal op vrijwillige basis. Ik was drie keer in Kosovo, een keer in Afghanistan en de laatste keer, in 2013, verbleef ik in Mali. Tot twee jaar geleden was ik sniper, scherpschutter. Nu ben ik de wapenmaker van het bataljon.”

 

Als sniper was u erop getraind om mensen dood te schieten?

Beeckaert: “Ja, maar ik heb dat nooit in de praktijk moeten brengen. Al dacht ik soms wel over de consequenties van die job na. Op missie ben ik ook nooit ingezet als sniper. In Mali was ik beveiliger en had ik mijn scherpschutterswapen mee. Als er bezoek kwam, verzorgden wij de overwatch, beveiliging van op hoger gelegen punten. Maar we waren daar niet om mensen af te knallen.

In Kosovo bestond mijn allereerste opdracht in 2004 uit ordehandhaving en patrouilleren in het noorden, in en rond de stad Mitrovica. We trokken ook dikwijls de bergen in om aan de bergbewoners te laten zien: de buitenlandse troepen van de NAVO-vredesmacht KFOR zijn er nog steeds om jullie te beschermen. Sommige mensen kwamen nooit naar beneden en wij waren zowat hun enige aanspreekpunt. Als jonge gast had ik niet echt een beeld van waar de Kosovo-oorlog van eind jaren negentig over ging. Maar toen ik daar een poos rondliep, begon ik de haat te merken. Wij kwamen er in augustus toe nadat er een paar maanden eerder zware rellen hadden plaatsgevonden. Er waren toen granaten gegooid die het leven gekost hadden aan verschillende mensen. De spanning hing nog steeds in de lucht. Ik sprak met Serviërs en Albanezen en ze wilden elkaar bij wijze van spreken liefst de strot afsnijden. In de loop der jaren heb ik die haat bij de nieuwe generatie een beetje zien afnemen; ik was er drie keer met tussenpozen van twee jaar.

Op mijn eerste Kosovo-missie trof ik een land in puin aan. We verlieten de luchthaven van de hoofdstad Pristina en ik zag de autowrakken en de kapotgeschoten huizen. Het contrast met het keurige, nette België kon niet groter zijn. Er lag overal afval langs de weg; net beelden uit de Tweede Wereldoorlog. Het viel me ook op dat er bij de bevolking een paar generaties ontbraken. Je had er kinderen van 0 tot 18 en bejaarden. De generaties ertussen leken van de Kosovaarse aardbodem verdwenen. Ik vermoed dat ze ofwel gevlucht waren, ofwel gedood tijdens de oorlog.

We waren gelegerd in Belvédère, een NAVO-kampement iets buiten Mitrovica met vooral Franse militairen. Ons peloton van ongeveer dertig man werd verdeeld over verschillende containers. We sliepen met vier in zo’n kleine container. Ik heb daar geleerd dat het leven geven en nemen is. Niet alleen in de container, maar ook daarbuiten waren we altijd samen. We trokken samen op patrouille, we aten samen. Álles deden we samen. Af en toe waren er conflicten. Maar die werden altijd uitgepraat.”

 

Werd er soms op de vuist gegaan?

Beeckaert: “In mijn peloton niet. Wij hadden het grote voordeel dat we met nogal wat Limburgers samen waren, waaronder nog drie andere jongens uit mijn dorp. We praatten plat Limburgs onder elkaar en dat maakte het verblijf daar veel aangenamer. (lacht)”

 

Hebt u schermutselingen meegemaakt?

Beeckaert: “Op alle missies waren er momenten waarop ik dacht: nu is het opletten geblazen. In Kosovo moesten we mensen die door Albanezen met messen bewerkt waren voor verzorging opvangen. In Afghanistan in 2010 diende ik na een bomaanslag iets buiten onze compound slachtoffers de eerste zorgen toe. Het is niet dat ik die beelden nog voor mij zie, maar soms denk ik er wel aan.

In de Afghaanse hoofdstad Kaboel hielp ik de luchthaven beveiligen. Van daaruit trokken we regelmatig op escorte naar andere kampen in de buurt. Dat was best spannend. Ik heb ook vier mortieraanvallen van de Taliban op de luchthaven meegemaakt en verschillende incidenten aan de poort. Mijn naaste collega was een moslim. Ik kon honderd procent op hem vertrouwen en hij op mij. Een ingoede, gouden mens. Voor hem waren al die aanslagen in naam van zijn geloof een verschrikking. Hij is ondertussen weg uit het leger, maar we hebben nog steeds contact met elkaar.

Zowel in Kosovo als in Afghanistan waren niet alle locals blij met onze komst. Ik probeerde me daar niet te veel van aan te trekken: ik was er voor degenen die geholpen wilden worden. In Kosovo kwam ik heel vaak in contact met de burgerbevolking en ik vond dat fijn. Afghanistan was anders: we leefden op de luchthaven, verlieten die in een gepantserd voertuig en stapten uit in een andere zwaarbewaakte compound. In Kosovo patrouilleerden we te voet. We sloegen een praatje met de mensen en kregen dan soms koffie aangeboden. In de winter gingen we de bergen in en deelden we voedselpakketten uit. Ik herinner me hoe we tijdens zo’n bergpatrouille aan een afgelegen huis kwamen. Er woonde een koppel met twee jonge kinderen. Ze hadden enkel een houtkachel en verder niets. Ze waren supergelukkig met onze pakketten.

In Afghanistan bestond ons contact met de lokale bevolking uit het tot vervelens toe controleren van de mensen die de luchthaven in of uit wilden. Dat was een van de saaiste opdrachten ooit. Als we niet aan de main gate stonden, stonden we op een wachttoren acht uur lang in de verte te staren. Ik was blij dat die missie voorbij was. Ik heb toen gezworen om nooit meer naar Kaboel terug te keren.”

 

In Kaboel op de lappen gaan, zat er waarschijnlijk niet in, maar in Kosovo wel?

Beeckaert: “De Kosovaarse stad Leposavic had een uitstekende grill. Dat was altijd fantastisch. We gingen er met het hele peloton eten en drinken en keerden ’s avonds met de bus terug naar de basis. Maar als we op patrouille waren, doken we nooit een café in. Om het sociaal contact met de bevolking te onderhouden, stapten we wel eens een theehuis binnen of kochten we iets in een winkeltje.

In Kosovo werd alcohol geschonken in het legerkamp. Maar er was een regel: twee pinten en basta. Op mijn eerste missie werd die regel toegepast op zijn Belgisch. (lacht) Ze knepen een oog dicht, maar ik heb toen nooit uitspattingen meegemaakt. Op mijn tweede missie werd een derde pint getolereerd, maar op de derde missie was het regime strikt: twee pinten en that’s it. In Afghanistan en Mali was alcohol taboe, wat mij totaal niet stoorde. Al pakken ze zo natuurlijk wel een vorm van ontspanning af. Want wat is er in ’s hemelsnaam mis met ’s avonds onder collega’s een pint drinken? Wat is er fijner dan tussen pot en pint over de dingen des levens praten? Het alcoholverbod zorgde er samen met wifi in de containers voor dat het leven op missie asocialer werd. In plaats van samen te vogelpieken, schaken of biljarten, trok iedereen zich steeds meer terug in zijn container. Ik vond dat zo raar.

In Mali lagen we met vierhonderd man in een grote sportzaal. In het midden was een wand. Aan de ene kant lagen tweehonderd Spanjaarden en aan de andere kant tweehonderd Belgen. De ruimte was met doeken ingedeeld in kleinere compartimenten. We sliepen met een man of zes in stapelbedden op tien vierkante meter. De missie duurde drie maanden. Toen ik daar de eerste dag mijn kist binnensleepte, dacht ik: ‘What the fuck.’ We lagen er als varkens in een stal.”

 

Hoe was het sanitair?

Beeckaert: “Twintig wc’s voor vierhonderd man. Ze werden ’s morgens gekuist, maar tegen ’s middags zag je daar niets meer van en moesten ze opnieuw gepoetst worden. Toch werd er voortdurend op hygiëne gehamerd. Er stonden overal ontsmettingsmiddelen om onze handen te reinigen. Privacy was er niet. Slapen was een ramp; 24 uur op 24 was er continu beweging. De ene moest vertrekken, de andere kwam terug.

We hadden een strikt werkschema: één week bleven we in het kamp, een andere week waren we snelle interventie-eenheid en verbleven we in een ander gebouw. Daar lagen we met het hele peloton van twintig man op één kamer. Daarna trokken we er een week op oefening op uit. Dat vond ik zalig: ergens in de vrije natuur ons kamp opzetten, muggennet rond het veldbedje en ’s nachts naar de sterren liggen kijken. Voor mij was dat de hemel op aarde.”

 

Al die maanden had u geen seks?

Beeckaert: “Al die maanden was het handwerk, zo simpel is dat. Op de wc, of onder de douche.”

 

Was op missie gaan financieel interessant?

Beeckaert: “Dat vond ik wel. Wat je daar verdient, spaar je in gewone omstandigheden niet op een jaar bijeen. In vier maanden tijd verdiende ik tussen 12.000 en 14.000 euro.”

 

Wanneer vertrekt u terug?

Beeckaert: “Nooit meer, denk ik. Het ging lang goed en we konden ons gezinsleven min of meer aan het leger aanpassen. Maar met twee opgroeiende kinderen wordt dat veel moeilijker. De buitenlandse missies hebben mijn blik op de wereld wel veranderd. Ik maak me niet druk meer over futiliteiten. In Afghanistan werden alle dagen bomaanslagen gepleegd. Toen besefte ik: we hebben het in België zo slecht nog niet. Tot de aanslagen in Brussel roet in het eten kwamen gooien.”

 

Hilaire Jacobs – “Bij een aanval van de Russen hadden wij eigenhandig heel Duitsland platgelegd”

Op zijn zestiende werd Hilaire Jacobs (62) beroepsmilitair. Twee jaar later vertrok hij voor een jarenlange missie naar Duitsland. “Ik zat op de technische middelbare school en volgde de richting elektriciteit. Dat ging prima tot mijn beide ouders doodziek werden. Mijn vader werd nierdialysepatiënt en mijn moeder kreeg schildklierkanker. Mijn familie kon mijn studies niet meer betalen; het enige alternatief was gratis verder studeren in het leger. Op 4 september 1972 stapte ik de Cadettenschool Saffraanberg in Sint-Truiden binnen. Daar stonden toen duizend rekruten op het schoolplein. Die eerste maanden zag ik zwarte sneeuw. Ik was nog nooit van huis weggeweest en plots was ik intern. Op een avond belde ik mijn vader en smeekte ik hem om me te komen halen. Hij zei: ‘Maak een vuist in je broekzak als het lastig wordt en ga door.’ Ik had dus geen andere keuze. Rond mijn achttiende werd ik uitverkoren om bij de luchtmacht technicus voor telegeleide raketten te worden. Na een opleiding van zes maanden in de Verenigde Staten kwam ik zo in het Duitse Düren terecht. Niet veel later zou ik verhuizen naar Grefrath, dan naar Grevenbroich, dan naar Xanten en vervolgens terug naar Grefrath.”

 

Hoe lang was u in Duitsland gestationeerd?

Hilaire Jacobs: “33,5 jaar van mijn 39,5 jaar bij het leger. Sinds 2012 ben ik met pensioen. Ik was onderhoudstechnicus aan de Nike-Hercules-raketten. In de jaren zeventig stonden die opgesteld van Noorwegen tot Turkije. Ze waren deels bewapend met atoombommen.”

 

Zoals de kernbommen die nu nog in Kleine Brogel gestockeerd liggen?

Jacobs: “Officieel is daar niets over geweten, maar dat is toch algemeen bekend, nietwaar? (lacht) U kunt zich niet voorstellen wat er tijdens de Koude Oorlog aan kernbommen klaar stond om richting oosten afgevuurd te worden. Dat was echt extreem. Door de SALT I en SALT II-akkoorden tussen de Verenigde Staten en de Sovjetunie moesten de Nike-Hercules-raketten vanaf 1979 ontmanteld worden. In 1990 werden de laatste exemplaren onklaar gemaakt. Ik heb zo eigenhandig 40 kiloton aan tactische atoombommen gesloopt. Die raketten vlogen maximaal 160 kilometer ver. De oorspronkelijke bedoeling was om een nucleaire band te leggen om zo de Russen te stoppen als ze zouden aanvallen. Achteraf beschouwd was dat pure waanzin: bij een aanval van Rusland hadden wij eigenhandig heel Duitsland platgelegd. (lacht)”

 

Wat voor een mentaliteit heerste er? Jullie stonden paraat om de communisten in de pan te hakken?

Jacobs: “In tegenstelling tot nu zaten er zo goed als geen cowboys tussen mijn collega’s. Vandaag nemen veel cowboys dienst in het leger omdat ze graag in Afghanistan met hun geweren willen gaan zwaaien. Maar wie een beetje verstand heeft, blijft daar weg. Wij focusten ons op het onderhoud en het operationeel houden van de raketten. Al waren we bij een aanval met Russische atoomwapens hoogstwaarschijnlijk direct van de kaart geveegd. Merkwaardig genoeg stonden we daar toen niet bij stil. Of er een sfeer van geheimhouding rond ons werk hing? Nee, maar we pakten er ook niet mee uit. Dat bleef intern. Een burger die aan iets speciaals werkt, zal daar ook niet tegen wildvreemden over beginnen.

Op de allereerste dag dat ik in de lente van 1975 als achttienjarige sergeant naar Duitsland ging vertrekken, haalde ik ’s morgens mijn tijdelijk rijbewijs op. Daarna startte ik mijn Volkswagen Kever en reed naar Düren. Ik had geen idee waar de kazerne was, GPS bestond nog niet en op wegenkaarten stonden geen kazernes aangeduid. In Düren volgde ik een militaire bus. Toevallig stopte hij aan de kazerne, maar als hij de andere richting was uitgereden, was ik waarschijnlijk ergens in Keulen beland. (lacht) Ik was nog vrijgezel en werd te slapen gelegd in een houten barak die dateerde uit de Tweede Wereldoorlog. Mijn eerste salaris in België bedroeg 9900 frank; in Düren werd dat bijna 17000 frank. Het was dus heel lucratief om als jonge militair naar Duitsland te verkassen. Van al mijn Belgische vrienden was ik een van de eersten met een eigen auto en ik had geld genoeg om in het weekend uit de bol te gaan. In 1978 trouwde ik en kregen we een appartement van het leger in Grevenbroich toegewezen. Toen kwam ik om de zes weken nog eens naar België.”

 

Leefden jullie tussen de Duitsers?

Jacobs: “Nee, in Duitsland leefden zo goed als alle Belgische militairen in getto’s. Er was bijna geen vermenging met de locals. Eén keer per maand ging ik uit met de collega’s. Eerst op restaurant, dan naar de sauna en vervolgens naar de disco. Zo maakten we wel kennis met de plaatselijke bevolking. Niemand van ons sprak Duits en er werden door het leger ook geen taalcursussen georganiseerd. Pas van zodra je de taal spreekt en kunt beginnen communiceren, volgt de rest vanzelf. Ik ben nu getrouwd met een Duitse vrouw en woon in Duitsland. In bed leer je het beste een andere taal. (lacht)

In onze kazerne en in ons Belgisch getto leefden we in een bubbel met 150 man beroepsmilitairen en 150 miliciens. Die miliciens werden door het leger gewoon uitgebuit. Alle andere NAVO-landen bewaakten hun kernraketten met een hondenwachtdienst. De Belgen zetten voor de bewaking van hun raketten in Duitsland miliciens in. Een dertigtal dienstplichtigen moest twee uur op de wachttoren en twee uur af. Wachtdiensten met getrainde honden waren duur en het Belgische leger bespaarde door de honden te vervangen door miliciens. Sommige van die jonge gasten hadden serieuze diploma’s. Hun dienstplicht bestond uit maandenlang op een wachttoren staan. Ik heb een ingenieur elektromechanica gekend die na vijf jaar studie zijn hele dienstplicht lang patatten mocht schillen. Dat was toch een vreselijke verspilling van talent?

Het grootste probleem van het Belgische leger was dat het niet met zijn tijd mee evolueerde. In 1978 kregen we nieuwe schroevendraaiers die ze hoogstwaarschijnlijk voor een prikje ergens in de solden hadden gekocht. We draaiden er vier vijzen mee vast en de kop was weggesleten. Brol. We moesten altijd met rommel werken. Daar kwam pas verandering in na de oorlog in Joegoslavië, toen het Belgische leger samen met andere naties op humanitaire missie vertrok. Het contrast met de anderen was té groot.”

 

Er werd lacherig gedaan over die Belgen met hun verouderde materiaal?

Jacobs: “Ja, maar zelfs met te korte roeispannen slagen de de Belgen erin om toch nog te roeien. Ach, in vergelijking met andere landen was het huilen met de pet op. De Nederlanders vertimmerden hun leger in 1983 tot een supermobiele quick reaction force, met Chinooks, Apaches en Patriots. Voor ons was het enorm frustrerend om altijd met minderwaardig materiaal te moeten werken. Ik brak drie rugwervels tijdens de ontmanteling van een Nike-raket, omdat we geen vorklift hadden. Er was er wel een, maar die stond in de kazerne. Alleen mochten we die niet gebruiken, tenzij we eerst een aanvraag deden, en dan waren we weer een hele tijd zoet. Een kraan om de kernraketten op te heffen en te verplaatsen, hadden we in het begin ook niet. We behielpen ons met een ketting en een katrol. Zo’n raket woog 3,5 ton en stond op een dolly, een plateau op wielen. In normale omstandigheden moest ze verplaatst worden met een vliegtuigtrekker. Die was er niet, dus behielpen we ons met two six: twee keer zes man trok en duwde die raket een kilometer ver.”

 

Werd er veel gedronken?

Jacobs: “Ja. Alcohol was goedkoop en sommige collega’s functioneerden pas op twee promille. Ikzelf had op mijn 18e de drank afgezworen. Af en toe drink ik nog wel eens een ouzo of een raki, maar dat is echt zelden. Als je geen meezuiper bent, word je natuurlijk niet altijd geaccepteerd. Al hadden de meesten daar niet echt problemen mee, want ik was hun Bob.”

 

U had dus collega’s die met twee promille in hun bloed aan kernraketten sleutelden en dat werd getolereerd?

Jacobs: “Toen wel, nu zou dat niet meer kunnen. Dat drankmisbruik zorgde er voor dat ik een slachtoffer van mobbing, pesten op het werk, werd. Na de ontmanteling van de Nike-raketten keerde ik na een ommetje in Keulen terug naar België. Door een combinatie van factoren kreeg ik toen een burn-out. Na een paar maanden ziekteverlof kreeg ik in 1998 een functie aangeboden in het NAVO-depot van Weelde, waar de F16’s opgeslagen stonden. Ik werd chef van het wachtpeloton, moest 24 uur werken en was dan vijf dagen thuis. Er liep 35 man rond en het draaide er vierkant. Sommigen waren om half tien ‘s morgens al poepeloerezat. De wachtdienst werd niet met de computer, maar met de pen bijgehouden en het potje typex stond ernaast. Iedereen foefelde naar behoeven. Soms liepen er vier de wacht en soms maar één. Ik kaarte dat aan in Brussel, waarna de wachtlijsten voortaan op een pc werden bijgehouden én gecontroleerd. Vanaf dat moment werd het leven mij zuur gemaakt. De computer verdween spoorloos. In plaats van de wacht te lopen, gingen mijn collega’s zwemmen. Ik protesteerde, maar de meerderheid wint uiteindelijk altijd. Een jaar later was ik daar weg. Ik heb toen twee jaar ziek thuis gezeten. ‘Ziek’ in de zin van: niemand trok er zich toch iets van aan. Op een bepaald moment wilden ze me naar Brussel sturen, in een job van acht tot vijf. Maar ik wou terug naar Duitsland. Ik zocht een psychiater bij het leger op, want alleen hij kon me opnieuw zes weken ziek schrijven. Hij weigerde: ‘Buiten! Ik behandel u niet.’ Door de stress kreeg ik last van hoge bloeddruk en moest ik naar het militair hospitaal in Neder-over-Heembeek. Ook zij weigerden me te behandelen. Ik diende klacht in en toen kwam generaal-majoor Geert Laire me thuis opzoeken. Op dat moment was hij nog kolonel en hoofd van de medische dienst. Ik kende hem van in Duitsland. ‘Hilaire, wat wil je?’, vroeg hij. Ik antwoordde: ‘Terug naar Duitsland.’ Dat was in 2001. Hij zei: ‘Ik zorg daarvoor.’ Hij stelde voor dat ik de Belgische eenheid in Spich zou vervoegen. Ik wist dat de Belgische Strijdkrachten Duitsland daar in 2004 definitief zouden vertrekken. ‘Oké, maar op voorwaarde dat ik ondertussen een herscholingscursus mag volgen, waardoor ik later elders in het buitenland in de legeradministratie aan de slag kan.’ Kolonel Laire ging akkoord, we hadden een deal en ik vertrok naar Spich. De eerste dag diende ik meteen mijn aanvraag voor herscholing in. Drie jaar lang werd die geweigerd, tot mijn vrouw een brief naar de koning stuurde. Toen mocht ik plots wel op cursus. Ik slaagde nog ook en daarna stuurden ze me naar Kalkar. Ik ging op zoek naar een huis dat groot genoeg was voor mijn gezin en belandde zo opnieuw in een dispuut met het Belgische leger. De dienst huisvesting was van oordeel dat ik geen recht had op een huis met drie slaapkamers voor mij en mijn twee kinderen. Dat conflict is in de loop der jaren zwaar geëscaleerd en duurt tot vandaag voort. Weet u dat ze zelfs geprobeerd hebben me zot te laten verklaren?”

 

Els Foblets & Benny V.  – “Gelachen, maar ook geweend”

Els Foblets (44) en Benny V. (44) leerden elkaar in 2009 op buitenlandse missie in Afghanistan kennen. Els Foblets: “Mijn standplaats was Kaboel, waar ik als public affairs officer werkte. Vandaaruit reisde ik naar de plekken waar Belgische soldaten gelegerd waren. Zo kwam ik ook in Kunduz terecht, waar Benny zat. Ik weet niet meer waarom, maar we wisselden e-mailadressen uit. Drie maanden later reisden we terug naar België en hier sloeg de vonk echt over. Sindsdien zijn we een koppel. Benny heeft er ondertussen zes buitenlandse opdrachten opzitten; ik ben gestopt na die ene.”

Benny: “Ik was twee keer in Kosovo, twee keer in Afghanistan en twee keer in Jordanië. Omdat ik nog operationeel ben, heb ik mijn familienaam liever niet in Humo. Op missie spreek ik met de locals nooit over mijn leven thuis. Of ik getrouwd ben, kinderen heb, waar ik woon… niemand hoeft dat te weten. In die periode zit ik ook nooit op Facebook. Vier of zes maanden lang post ik geen enkel bericht. Er zijn nu collega’s in Mali en hun Facebook-accounts staan er vol van. Fotootje hier, filmpje daar. Ondertussen weet al wie het slecht met hen voorheeft dat ze in Mali zitten, en via hun Facebook-profiel kennen ze meteen ook hun adres en hun hele familie.”

Els: “Ik ben het tegengestelde van Benny, ik ben een flapuit. De Afghaanse collega’s mochten alles van mij weten. Ik ben heel actief op Facebook, via mijn account was dus iedereen op de hoogte toen Benny de laatste keer in Jordanië zat. (lacht)”

 

In juni 2009 was er veel commotie nadat bekend raakte dat Belgische militairen in de buurt van Kunduz urenlang onder vuur van de Taliban gelegen hadden.

Benny: “Ik was één van die militairen. Die aanval werd hier inderdaad breed uitgesmeerd in de media. In de maanden ervoor werd er door sommigen nogal schamper gedaan over de Belgen in Afghanistan. ‘Oké, ze zijn er om de bevolking te beschermen, maar er gebeurt toch nooit iets.’ Toen er dan eindelijk eens actie was, schrok iedereen zich een bult.”

 

Wat gebeurde er precies?

Benny: “We waren samen met Afghaanse militairen op patrouille en vielen onder vuur. Dat was de eerste keer sinds de moord op de tien Belgische para’s in Rwanda in 1994. Ik denk dat er daarom ook zo’n gedoe in de pers was. Of die ervaring me getraumatiseerd heeft? Helemaal niet. De eerstvolgende keer dat je terug moet uitrijden, sta je er wel iets langer bij stil. Maar het is part of the job.”

Els: “Benny is opgeleid als para, hé. Ik ben geen fighter, maar hou me vooral bezig met administratief werk, human resources, public relations. Sinds die missie in 2009 heb ik zelfs geen wapen meer vastgehad. Ik kwam in Kunduz toe na dat incident. Er hing een ontspannen sfeer.”

 

Jullie schoten terug. Hebben jullie toen mensen geraakt?

Benny: “Waarschijnlijk wel, maar zeker weten we dat niet. Op zo’n moment ga je dat niet even checken. Toen we na dat vuurgevecht terug op de basis kwamen, riep de korpscommandant iedereen naar de bar. Hij sloot de deur en zei: ‘Nu gaan we praten.’ We hebben er een uur of drie uur gezeten. Er is gelachen, maar ook geweend. We kwamen opgelucht weer buiten. Een week later reden we terug uit, en iedereen was paraat.

Bij de para’s leer je in je opleiding met stress omgaan. Eerst breken ze je, daarna bouwen ze je weer op. Op mijn laatste commandokamp viel ik 10 kilo af, omdat ze stelselmatig het eten afbouwden. Ik moest leren functioneren met een minimum aan voedsel. Uit honderd militairen in burger haal je de para’s er zo uit.

Wij kunnen tegen een stootje en daarom ook hoor je ons op missie niet snel over onze huisvesting klagen. Als ik vertrek bereid ik me altijd voor op het ergste. Zo valt het nooit tegen. De slechtste plek waar ik tot hiertoe sliep, was die eerste keer in Jordanië. Daar riskeerde je geëlektrocuteerd te worden tijdens het douchen omdat er een stopcontact in de muur van de douchecabine zat. Maar ik had een dak boven mijn hoofd, lag droog en kreeg eten en drinken. Dus was ik gelukkig.”

 

In Jordanië vertrekken de F16’s om hun bommen te droppen in Irak en Syrië en zo mensen te doden?

Els: “Nee, om mensen te redden.”

Benny: “Als de piloot in zijn cockpit een spelend kind met een bal ziet, duwt hij niet op het knopje om de bom te lossen. Een piloot bombardeert nooit op eigen initiatief. Een chain of command beslist. Maar het finale oordeel ligt wel bij hem. Als hij een fuzzy feeling heeft, dropt hij niet.”

Els: “Het zijn geen cowboys.”

Benny: “Een Belgische precisiebombardement is niet hetzelfde als een Russisch. We hebben allemaal de beelden gezien van de precisiebombardementen van de Russen in Syrië: in een straal van 500 meter lag alles plat. Onze jongens zijn daar keihard in opgeleid.”

 

Waarom gingen jullie ooit bij het leger?

Els: “Ik ging pas op mijn 29e bij defensie. Ik had een bachelor communicatie, maar tot grote ergernis van mijn ouders ving ik daar niks mee aan. Ik was het type van twaalf stielen en dertien ongelukken. In mijn vrije tijd was ik aan het feesten of slapen. Ik had nood aan structuur. Ik wou eerst kok worden in het leger, want ik ben een kookfanaat. Maar vanaf de eerste dag zeiden ze: ‘Je hebt levenservaring en een hoger diploma, waarom zou je geen officier worden?’ Ik heb me dat nooit beklaagd. Ik ben kapitein en werk nu aan de luchtmachtschool.”

Benny: “Bij ons in de straat woonde een para, hij was mijn vaders beste maat. Hij zat heel veel in Afrika en dat sprak mij aan. In 1992 wou mijn moeder me inschrijven aan de hogeschool, maar ik had ondertussen mijn legertesten gedaan. In augustus van datzelfde jaar ging ik binnen.”

 

Uw moeder vond dat niet fijn?

Benny: “Nee, en na 26 jaar vindt ze dat nog altijd niet fijn. Want ik ben veel weg. Vier jaar geleden ruilde ik de para’s voor de luchtmacht, maar ik ben toch nog altijd vier maanden per jaar weg.”

Els: “Hij heeft ook co-ouderschap over een dochter van elf.”

Benny: “En dat verwijt mijn moeder me soms wel eens. Ik heb altijd gezegd dat ik op missie zal gaan zolang mijn dochter niet zeurt en klaagt. Ze is pas twee jaar geleden beginnen zeuren, toen ik in Jordanië was.”

Els: “Ze was toch heel flink. Maar plots was dat gemis daar.”

Benny: “Als ik in 2000 op mijn eerste zending in Kosovo een mail wou versturen, moest ik die op floppy zetten en bij de eenheidsadjudant afgeven. Die stuurde je bericht dan naar het emailadres van je keuze. Nu is er overal wifi. Mijn dochter ziet me via facetime bijna elke dag. Dat maakt het gemis toch draaglijker. Het grootste nadeel van die alomtegenwoordige toegankelijkheid en bereikbaarheid via de smartphone, is dat de communicatie niet ingeperkt kan worden als er iets ernstigs gebeurt. In 2000 sloten ze na een incident de communicatie met België gewoon af. Of je nu in Mali, Afghanistan, of Irak zit: vandaag kan iedereen overal het internet op.”

Els: “De communicatie afsluiten dient vooral om families te beschermen. Zodat er geen ongefilterde berichten of geruchten verspreid worden.”

Benny: “Ik druk mijn moeder en Els altijd op het hart: ‘Alles wat je in de pers over onze missie leest is niet waar, tot ik het bevestigd heb.’ Want van een mug wordt een olifant gemaakt, en voor hetzelfde geld stelt een zogenaamd incident niks voor. In 2009 raakte mijn moeder in paniek toen de journaals hier in overdrive gingen. Ik heb haar ‘s avonds meteen gebeld om haar gerust te stellen.”

 

Die hinderlaag in Kunduz had ook slecht voor u kunnen aflopen. U had er het leven bij kunnen laten.

Benny: “Je denkt altijd: mij zal dat niet overkomen. Niemand had zo’n zware hinderlaag verwacht; niemand stond er op voorhand ook bij stil. Op dat moment zaten we er al drie maanden. De Duitsers reden een keer naar buiten, hadden meteen prijs en lagen onder vuur. Terwijl de Belgen nooit iets overkwam. Tot die ene keer, dus. Maar het is geen toeval dat wij op missie bijna nooit in conflicten belanden. Want in operaties toont een Belg veel respect voor de lokale bevolking. Anderen denderen tegen 120 km per uur door een dorpje waar moeder de vrouw haar was aan het ophangen is. Wij rijden er altijd stapvoets door.”

 

Dat wordt er in gedrild?

Benny: “Nee, dat is standaard. Belgen zijn beleefde mensen. Als je jezelf nederig opstelt tegenover de plaatselijke bevolking, krijg je ook veel meer gedaan.”

Els: “Amerikanen gedragen zich anders. Ik moest van de luchthaven van Kaboel naar het hoofdkwartier. Dat was amper een paar kilometer. Ik nam achteraan in een gepantserd voertuig plaats en de chauffeur zei: ‘Sit back and relax.’ Hij vlamde ervandoor en remde niet één keer. Want een stilstaand voertuig is een zwak voertuig.”

 

Voelden jullie nooit vijandigheid?

Benny: “Ik niet.”

Els: “In Kaboel waren veel Afghanen tewerkgesteld, en die waren in de eerste plaats erg nieuwsgierig. Ze nodigden me uit op de thee. Ze waren dat niet gewoon, een vrouw zoals ik die rookt en drinkt. Ik vind: als je vier maanden in Afghanistan zit, is het ook de bedoeling dat je iets van de lokale bevolking leert. Je wil weten wat hen drijft en waarom ze het met die taliban zo ver hebben laten komen. Ze appreciëren het dat je in hen geïnteresseerd bent.”

Benny: “De situatie in Afghanistan is te vergelijken met het huidige België. Ze lieten altijd te veel toe, en op een bepaald moment was het te laat. Ik ben rechts, maar absoluut geen racist. Ik kom goed overeen met onze Turkse buurman, maar wat die Islam-partij wil, gaat regelrecht in tegen de grondwet. Zo is het in Afghanistan ook begonnen.”

Els: “Altijd hebben we daar discussies over, want hij is rechts en ik ben links. Gelukkig is een goede militair geen beleidsmaker. Wij zijn altijd loyaal aan onze bazen.”

 

Was u de enige vrouw op missie in Afghanistan?

Els: “Ik zat in een detachement van 300 mannen, de Ardense Jagers, en we waren met drie vrouwen. Ik arriveerde in Kaboel en de detachementscommandant verwelkomde me met: ‘Ik hou niet van de luchtmacht en het leger is geen plaats voor vrouwen.’ Ik dacht: ‘Oei, hij staat precies nogal sceptisch tegenover mijn deelname.’ (lacht) Ik besloot hem zoveel mogelijk tegemoet te komen. Vandaag is die man korpscommandant. Toen hij het bevel van zijn huidige eenheid overnam, was ik op de plechtigheid uitgenodigd. Het zal indertijd in Afghanistan dus wel losgelopen zijn. Het hielp ook wel dat ik als vrouw niet op mijn mondje ben gevallen. En ik heb nooit iets zelf gedragen dat te zwaar was. Dan zei ik tegen één van de mannen: ‘Amai, jij bent sterk.’ En dan droeg hij mijn koffers. Wie is er dan slim? Op het einde van die zending, toen de mannen al drie maanden van huis waren, kletste er wel eens iemand op mijn poep. Maar hij werd direct gecorrigeerd door de collega’s. Als die kerels aan het sporten waren in hun bloot bovenlijf, dronk ik mijn cola in hun buurt op. Want ook ik was al drie maanden van huis. (lacht)”

Benny: “Ze hebben het altijd over de mannen, maar in operaties zijn er evenzeer vrouwen die van links naar rechts fladderen. Ik was ooit op oefening in Kaapverdië. Eén van de vrouwen in het gezelschap ging in haar string op het strand liggen. Als je met 200 para’s op stap bent, doe je zoiets niet. Doe dat in België na de uren, nobody cares. Maar tijdens een operatie is dat not done.”

 

Roger Sobrie “Mosselen uit Oostende”

In 1956 twijfelde Roger Sobrie (77) tussen een opleiding tot cameraman voor het nieuwe medium televisie of een carrière als onderofficier.

Roger Sobrie: “Mijn buurjongen was twee jaar ouder en zat op de militaire school. Hij liep rond in uniform en maakte indruk. Ik was nog geen 16 toen ik mee deed aan het ingangsexamen van de school voor onderofficieren in Zedelgem. Ik hoorde er niets meer van en schreef me dan maar in voor een cursus voor het gloednieuwe beroep televisiecameraman. Vlak voor het nieuwe schooljaar kreeg ik toch bericht uit Zedelgem: geslaagd. Ik ging het leger binnen en bleef er tot aan mijn pensioen in 1997 als adjudant-majoor.”

 

Had u het als zestienjarige moeilijk om u aan te passen aan de legerdiscipline?

Sobrie: “Nee, de tijden waren anders. Op school had de leraar altijd gelijk; je ging met hem nooit in discussie. De legerdiscipline borduurde daarop voort. Ik was een brave jongen. Ik haalde soms wel eens kattenkwaad uit, maar kleurde nooit buiten de lijntjes. Twee jaar later studeerde ik af en na een opleiding aan de infanterieschool in Aarlen kwam ik bij de militaire politie (MP) terecht. In 1958 begon ik als sergeant in de kazerne van de militaire politie aan de Antwerpse wijk Luchtbal. Onze voornaamste taak was controle van de dienstplichtigen. Tijdens hun vrije dagen of verloven moesten ze altijd verplicht in uniform naar huis, waar ze geüniformeerd moesten blijven rondlopen. Natuurlijk trokken de meesten hun burgerkostuum aan. Wij controleerden hen als ze de kazerne of de trein in- of uitstapten. Burgers mochten we niet op de bon slingeren. Ik escorteerde op de motorfiets ook militaire transporten van Antwerpen tot Smeermaas aan de Nederlandse grens. Ik reed met een Saroléa. Onze eigen techniekers hadden er blauwe lichten opgezet. Een sirene hadden we niet; we behielpen ons met de claxon en duwden ritmisch: ‘Tuut-tuut!’ (lacht) Begin 1959 riep de compagniecommandant me bij zich. ‘In februari vertrek je voor zes maanden naar Congo.’’

 

Kon u weigeren?

Sobrie: “Er kon over gediscussieerd worden, maar ik was een vrijgezel van amper 18 en het avontuur trok me aan. Ik zou gestationeerd worden in de militaire basis van Kitona in Beneden-Congo. De para’s en commando’s lagen daar en als MP’er moest ik die mensen gaan controleren. Mijn taak zou eigenlijk hetzelfde zijn als in Antwerpen: erop toezien dat ze zich niet misdroegen als militairen.”

 

Congo werd op 30 juni 1960 onafhankelijk. Hing er in het voorjaar van 1959 al onrust in de lucht?

Sobrie: “Er werden besprekingen over de onafhankelijkheid gevoerd en de kranten besteedden daar aandacht aan. Ik wist dus dat er iets op til was, maar stond daar verder niet bij stil. Want er waren geen opstanden en de mensen kwamen niet op straat. De Belgische militairen huisden al een paar jaar op de basis van Kitona. We vertrokken vol goede moed met een vliegtuig van Sabena. Het was winters koud toen we instapten. We droegen onze zware kledij, met alles erop en eraan. In onze valies zat een zomerkostuum voor de tropen dat defensie speciaal had laten maken. We hadden ook korte broeken en een speciale hoed.”

 

Een tropenhelm?

Sobrie: “Nee, een vilten hoed. De kolonisten droegen tropenhelmen. Ons vliegtuig tankte bij in de Libische hoofdstad Tripoli en van daar vlogen we naar Leopoldstad, het huidige Kinshasa. Het was dertig graden, maar we mochten ons zwaar uniform niet uittrekken. Een Flying Boxcar, een vliegtuig waar de para’s uit sprongen, bracht ons naar Kitona. De basis had een militair vliegveld met een munitiedepot. Er huisden verschillende bataljons commando’s met administratief personeel. Met daarnaast ook nog zwarten die vooral meehielpen in de keuken. Zij hadden hun eigen woningen en kregen elke ochtend inspectie van de blanken. Alles moest netjes gekuist zijn.”

 

Hoe was de sfeer?

Sobrie: “Elke dag was er ontspanning, met telkens een andere film. Uitgaan mocht niet, behalve als je toelating had. Voor het dichtstbijzijnde dorpje moest je een paar kilometers te voet door de brousse. Basis Kitona was volledig zelfvoorzienend met een eigen waterzuiveringsstation, elektriciteitscentrale en hospitaal. Zwarte mensen uit de omgeving waren ook in het ziekenhuis welkom.

Op sommige dagen aten we mosselen die rechtstreeks met het vliegtuig uit België kwamen. We betaalden daar een speciaal prijsje voor. Ze werden in Oostende geoogst en anderhalve dag later lagen ze op ons bord. ‘s Avonds speelden we Monopoly, dat was nog niet zo lang uit en razend populair. Rond half zeven was het donker, dan zaten we samen en dronken we een pint. Af en toe dronk er wel eens iemand te veel, maar het alcoholgebruik bleef binnen de perken. Er heerste tucht en discipline.”

 

Een collega van u getuigde eerder in deze reeks dat er in de jaren tachtig in Duitsland stevig gezopen werd. Eind jaren vijftig leefden de Belgische militairen in Congo als een pater?

Sobrie: “Duitsland was echt totaal anders. Daar leefden vooral oudere militairen met hun gezinnen. Wij in Kitona waren allemaal jong; er waren nog geen dronkaards gevormd. De overgrote meerderheid was jonger dan 25. De kantines sloten ‘s avonds om tien uur. In Duitsland waren de sterke dranken taksvrij. Wij betaalden ook niet veel, maar onze keuze was beperkt tot gewone dranken: water, frisdrank, een biertje, whisky. Gemixt met cola was dat trouwens gezond: goed tegen diarree en malaria. Oké, misschien werd er af en toe overdreven, en soms gingen er wel eens een paar militairen zonder toelating naar het dorp. Vaak werden ze dan verraden door een paar zwarten. Anderen zagen de Belgen dan weer graag komen. Zij hadden bier fris staan en verdienden zo een cent bij. Maar eigenlijk was dat verboden. Een keer per week reed een vrachtwagen met militairen met verlof naar de stad Vista. Daar was een hotel waar ze een pint mochten drinken. De burgers en de kolonisten kwamen daar ook.”

 

Daar was ook de hoerenbuurt?

Sobrie: “Die bestond niet. De aalmoezeniers drongen er altijd op aan om dat soort van vertier links te laten liggen. Natuurlijk dachten we soms aan vrouwen. We maakten er grappen over, maar in de buurt viel niets te beleven. Wij patrouilleerden in de dorpen en als een groep van vijftien meisjes ons zag, zette die het op een lopen. We lieten stoom af door veel te sporten en voetbal te spelen.

Vista lag aan de Atlantische Oceaan. De kolonisten uit de omgeving kwamen daar op zaterdag en zondag en bleven er soms slapen. Er werd gedanst. De para’s dansten er in het weekend met de Belgische meisjes die in de week op internaat zaten in Leopoldstad. Er werd verbroederd, maar voor de rest gebeurde er niets. Want de ouders van de meisjes waren altijd in de buurt.”

 

Had u Congolese vrienden?

Sobrie: “Niet echt, al had ik wel contact met verschillende Congolezen. De zwarten kwamen bij ons hun diensten aanbieden om onze was te doen. Samen met een kameraad nam ik zo’n jongen in dienst. Wij noemden hem onze tsji tsji boy, onze loopjongen. In werkelijkheid was hij niet echt onze knecht, want we betaalden hem de gangbare prijs voor zijn werk. ’s Avonds trok het zwarte personeel naar de cités indigènes, hun ‘inheemse steden’ zoals zij die noemden. De militairen moesten daar wegblijven, behalve wij, agenten van de MP, want wij patrouilleerden er om op overtredingen te controleren.”

 

Wanneer begon u iets te merken van de nakende onafhankelijkheid?

Sobrie: “In de lente van 1960 sijpelden er een paar berichten binnen. Zo was er in Leopoldstad een opstandje geweest waarbij het Congolese leger had moeten ingrijpen. We hoorden dat, maar stonden er niet bij stil. In mei begonnen we met oefeningen om wegversperringen op kruispunten te installeren, om zo demonstranten tegen te houden.

Eind juni kregen we bezoek van een paar zwarten die ons welgezind waren. ‘On va faire l’indépendence’, zeiden ze. Toen vroegen we ons voor het eerst echt af wat de gevolgen konden zijn. Er was een protocol getekend dat de Belgen toestemming gaf om nog jaren te blijven om de zwarten op te leiden. Alles leek ook bij het oude te blijven. We reden nog steeds patrouilles, zonder pistool, met alleen onze matrak. Tot een paar zwarten riepen: ‘We worden zoals de blanken en halen geld af op de bank.’ Alleen vergaten ze dat ze geen geld op de bank hadden staan. Ze redeneerden: ‘Door de onafhankelijkheid hebben we dezelfde rechten als de blanke en kunnen we net zo doen als hij.’

De missionaris kwam langs, een pater op een moto in een lang wit kleed met een tropenhelm op. ‘De mensen zijn niet gelukkig’, zei hij. Hij vertelde over verschillende incidenten op andere plekken in Congo. Toen kwamen de officiële nota’s met berichten over schermutselingen. We kregen bevel om alle uitgangen op de basis af te sluiten. Maar wat er precies aan de hand was, wisten we niet. De communicatie verliep met mondjesmaat. Tot op een bepaald moment Belgen en Portugezen uit de buurt bij ons aanklopten. Ze waren halsoverkop weggevlucht van hun plantages en zochten een veilig onderkomen.”

 

Ze vreesden voor hun leven?

Sobrie: “Ja. Congolezen hadden hen bedreigd: ‘We nemen de boel over, want nu is alles van ons.’ Zo begon de onrust ook in het Congolese koloniale leger, de Force Publique of Openbare Weermacht. Op de dag van de onafhankelijkheid werd een majoor bedreigd door de zwarten die tot dan zijn schoenen kuisten. Soldaten of korporaals werden benoemd tot kapitein of commandant en de echte officieren die bij ons aan de militaire school gestudeerd hadden, verloren hun gezag.

We kregen bericht uit Brussel: basis Kitona werd een opvangcentrum. Van daaruit zouden alle Belgen die dat wilden, met vliegtuigen geëvacueerd worden. Hun auto’s moesten ze achterlaten. Toen wisten we: nu wordt het menens.”

 

Belgen die vertrokken waren alles kwijt?

Sobrie: “Ja. Ze hadden hun auto’s volgeladen, maar mochten enkel hun valies meenemen. ‘De rest wordt later opgestuurd’, kregen ze te horen. ‘De rest’ is daar gewoon in de auto op de parking blijven staan. Het waren er massaal veel. De kolonisten hadden jachtwapens en ook die werden op de basis verzameld. De weermacht werd ontwapend door de para’s en er kwamen vrachtwagens met nog meer wapens binnen. De goeie exemplaren gingen terug naar België. De oudere, waaronder een heel arsenaal uit 14-18, werden ter plaatse vernietigd. In een grote put tien kilometer verder werd alle munitie opgeblazen.

Een paar maanden lang stapten Belgische burgers op Sabena-vliegtuigen, terug naar huis. De vliegtuigen vlogen af en aan. Ik had er nog nooit zoveel gezien. Het was chaos en er was paniek. Sommige mensen vertelden dat ze aangevallen waren. We hoorden van verkrachtingen en brandstichtingen, maar die verhalen kwamen van ver. In onze buurt was het fysieke geweld miniem. Er werd vooral geroepen en gedreigd en de schrik zat er goed in.”

 

Ook bij u?

Sobrie: “Nee, wij leefden zoals altijd. Onze dienst liep gewoon verder. Wij zagen die mensen binnenkomen, ze werden geregistreerd en we zetten ze op het vliegtuig. Dat was deel geworden van onze job. Onze bevoorrading kwam nooit in het gedrang. We hadden genoeg te eten en te drinken en boetten niets in op comfort. Maar in oktober 1960 liep de toestand snel uit de hand en werd de basis overgenomen door UNO-troepen, Marokkaanse militairen die behalve het uniform dat ze droegen helemaal niets hadden. De Belgische overheid schonk heel het voertuigenpark van het Belgisch leger aan de UNO, inclusief de achtergelaten auto’s van de burgers. De para’s waren al weg; zij waren verspreid over Congo actief. Wij van de MP waren de laatsten om terug naar België te vertrekken.”

(c) Jan Stevens

Vergelijkbare berichten