De werkplaats van de duivel
In zijn roman De werkplaats van de duivel neemt de Tsjechische auteur Jáchym Topol zijn lezers mee op een bizarre tocht van het concentratiekamp Theresienstadt naar de massagraven in Wit-Rusland. “Vóór, tijdens en na WO II hield de duivel daar lelijk huis. Dit is geen groteske roman, maar Oost-Europese realiteit.”
Een donderdagochtend in Café Jericho, in het centrum van Praag. “Een paar meter hiervandaan ontmoette ik twintig jaar geleden het Zweedse meisje Sára”, zegt journalist en schrijver Jáchym Topol (1962) terwijl hij in zijn espresso roert. “Het was vlak na de Fluwelen Revolutie. Ze kwam naar me toe en vroeg: ‘Hoe gaat het met je?’ We waren jong, gingen samen iets drinken en van het een kwam het ander. Een week later zei ze: ‘Ik wil naar Theresienstadt.’ ‘Waarom?’, vroeg ik. ‘Hier in Praag is het veel leuker.’ ‘Omdat mijn grootvader daar in de Tweede Wereldoorlog opgesloten zat.’ Sára was amper 22 en verwoed op zoek naar de waarheid over haar vermoorde opa.”
Sára werd een belangrijk personage in Topols pas verschenen huiveringwekkende roman De werkplaats van de duivel. Maar de hoofdrol is weggelegd voor een anonieme verteller die geboren en getogen is in Theresienstadt, voormalige garnizoenstad op een half uur rijden van Praag. De stad en het bijhorende fort werden in de 18e eeuw gebouwd ten tijde van het Oostenrijks-Hongaarse rijk. In juni 1940 nam de Gestapo er het bewind over. De oorspronkelijke bewoners moesten vertrekken en de stad werd een tussenstation in de doorvoer van Joden naar de vernietigingskampen. Vóór de oorlog telde Theresienstadt 9000 zielen, onder Hitler werden er 300.000 Joden ‘verzameld’. Eind 1943 gaven de nazi’s het Rode Kruis toestemming voor een bezoek, om de wereld te tonen hoe goed de Joden wel behandeld werden. Maar eerst werd de overbevolking ‘opgelost’ door het aantal transporten naar Auschwitz op te drijven. De nazi’s bouwden nepwinkels, een café, een school. De huizen werden met bloemen getooid. De Rode Kruis-delegatie tuinde er met wijd open ogen in.
“De allereerste keer dat ik Theresienstadt bezocht, was ik nog een kind”, zegt Jáchym Topol. “We gingen er op schoolreis. Zes jaar geleden kwam ik er opnieuw om een tv-documentaire over het verval te draaien. Want de stad gaat helemaal om zeep. Na WO II sloeg het Rode Leger er zijn tenten op en na de Revolutie werd het de thuisbasis van een Tsjechisch garnizoen. Twaalf jaar geleden is het leger er definitief weggetrokken. Er wonen nu nog heel weinig mensen. De achterblijvers zitten zonder werk. Vandaag is Theresienstadt een ruïne.”
Gettopizza
Tijdens het communistische bewind zit de verteller uit De werkplaats van de duivel een jarenlange gevangenisstraf uit. De gevangenisleiding stelt hem aan tot assistent van de beul, omdat de gevangenen die door hem naar het schavot begeleid worden “niet jammeren, niet woordloos brullen als beesten, niet met de bewakers vechten, ze zijn kalm en stil.” Als de verteller eindelijk vrij komt, is Tsjechië een democratie. Hij keert terug naar Theresienstadt en leeft er als geitenhoeder, tot hij het Zweedse meisje Sára ontmoet. “In Theresienstadt loopt het vol Sára’s”, zegt Topol. “Mensen van de tweede of derde generatie die op zoek zijn naar sporen van hun verdwenen geliefden. De schrijver Ivan Klíma belandde tijdens de oorlog als kind met zijn ouders in Theresienstadt. Ik heb hem dit boek laten lezen. Hij vond het oké. Het was heel belangrijk voor mij dat mensen die de gruwel meegemaakt hebben, niet de indruk krijgen dat ik spot met hun ervaringen. De werkplaats van de duivel lijkt geschift, terwijl het in werkelijkheid bittere ernst is. Toch verwijten sommige critici me nu dat ik een schrijver zonder moraliteit ben.”
Zou die kritiek niet het gevolg kunnen zijn van het feit dat Topols hoofdpersonage Theresienstadt omvormt tot een toeristische attractie? “Alle gekke verhalen in mijn boek zijn gebaseerd op de realiteit”, reageert de schrijver. “Ik ontmoette in Theresienstadt een meisje met dreadlocks. ‘Waarom kopen al die Duitse toeristen in Praag T-shirts met de afbeelding van Kafka op?’, vroeg ze. Ze gaf er meteen ook het antwoord op: ‘Omdat ze hem niet hebben kunnen vermoorden, want hij ging eerder dood aan tbc. Als hij was blijven leven, hadden ze hem opgesloten in Theresienstadt. Weet je wat we doen? We kopen T-shirts met Kafka en verkopen ze hier door aan de Duitse toeristen.’ Ik vond dat een waanzinnig idee. Maar op een dag stond ze in Theresienstadt Kafka-shirts aan 50 euro ’t stuk te verkopen. De Duitse toeristen waren dolgelukkig. In mijn roman heb ik haar handeltje een beetje aangedikt, net als de verkoop van ‘gettopizza’. In het Joodse getto Kazimierz in het Poolse Krakau werden alle inwoners indertijd door de nazi’s vermoord. Horden toeristen, vooral uit Duitsland en Oostenrijk, bezoeken Kazimierz. Overal spelen bandjes klezmermuziek. Jonge Joden uit Israël. Ze verkopen er ook ‘gettopizza’. Die jonge Israëlische Joden verdienen handenvol geld aan de Duitsers. Knettergek. Ik heb geen groteske roman geschreven, maar gewoon de Oost-Europese werkelijkheid weergegeven.”
Als jongen hoorde Jáchym Topol op school nooit over de Holocaust praten. “Alle slachtoffers in de concentratiekampen van de nazi’s waren communisten. Alle verzetstrijders waren communisten. Joden? Die hadden blijkbaar nooit bestaan. Het Tsjecho-Slowaakse communisme was antisemitisch. In 1952 zijn voor de laatste maal Joden door de communisten publiek terechtgesteld. Rudolf Slánský was een Tsjecho-Slowaaks communistisch politicus die in ongenade viel bij Stalin. Hij werd ervan beschuldigd het brein te zijn achter een ‘Joods complot’. Slánský werd samen met tien andere Joden geëxecuteerd. In elke krant en op elk tv-station werd verklaard: ‘Die zionisten willen de Sovjet-Unie om zeep helpen.’ Een jaar later stierf Stalin en dat was meteen ook het einde van de zuivering van de Joden én van de Tweede Wereldoorlog in het Oostblok. Na Stalins dood stopte het openlijke staatsantisemitisme, maar het bleef wel voortleven in het ‘verborgene’. Zo werd er over de Holocaust met geen woord gerept. Alles stond in dienst van de communistische ideologie: de Sovjets waren dé helden van de Tweede Wereldoorlog. Het totalitarisme in Tsjecho-Slowakije was niet hetzelfde als dat van George Orwell. We hebben geluk gehad dat we in de jaren zestig de Praagse lente meegemaakt hebben. Er liepen hier in Praag hippies, schilders, fotografen, schrijvers rond. Allan Ginsburg kwam op bezoek; de cultuur bloeide. Een van de acties van de staatspropaganda was dat elk Tsjecho-Slowaaks schoolmeisje en –jongen in 1972 een Sovjetpennenvriend van dezelfde leeftijd moest hebben. Duizenden Sovjetscholieren schreven brieven. Ze wilden zo graag onze vriendjes worden. Ons kon het geen bal schelen. Voor hen was het interessant om een vriend in het ‘westen’ te hebben, want voor hen was Praag het westen. Voor ons was het onmogelijk om de pennenvriend te zijn van een Sovjetcommunist. Tsjechische kinderen zijn een beetje snobistisch.”
Ost
De verteller uit De werkplaats van de duivel maakt ‘carrière’ en wordt door Wit-Russen uitgenodigd om in hun land massagraven te ‘revitaliseren’ tot toeristische attracties. Jáchym Topol: “Vóor, tijdens en na WO II hield de duivel in Wit-Rusland lelijk huis. Toen mijn vorige boek er uitkwam, nodigde de vertaler me uit. Ik bezocht de hoofdstad Minsk en het dorp Chatyn. Chatyn werd in 1943 uitgemoord. Jaren na de oorlog kwam aan het licht dat de moordenaars niet alleen Duitsers waren, maar ook collaborerende Polen, Russen, Wit-Russen. In Oost-Europa wil nog steeds niemand daarover praten. ‘Hitler en Stalin waren monsters, maar mijn opa was een fijne kerel.’ Hitler had in Wit-Rusland een heel speciaal plan. Nadat de zigeuners en de Joden waren uitgeroeid, begonnen de nazi’s met de uitvoering van hun geheime Generalplan Ost. Ze wilden alle Slavische volkeren opruimen. De enige plaats waar ze dat ook in de praktijk gebracht hebben, is Wit-Rusland. Zesduizend dorpen zoals Chatyn hebben ze ‘opgekuist’. Het plan Ost is tot vandaag politiek relevant omdat heel wat van de killers zelf Slavisch waren. De Russische premier Poetin en de Wit-Russische president Loekasjenko willen dat potje liever gedekt houden. Op een bepaald moment arriveerde ik in een piepklein dorpje, bestaande uit niet meer dan twaalf huizen, bewoond door stokoude mensen. Mijn vertaler stelde me voor aan een tachtiger: ‘Jáchym is op zoek naar massagraven.’ Dat oudje nam ons mee naar een heuvel. ‘Hoeveel mensen liggen er hier begraven?’, vroeg ik. ‘Vijfduizend.’ ‘Wie zijn die mensen?’ Stilte. Waarna we naar de keuken gingen en wodka dronken. Drie glazen later vertelde hij: ‘Ik was erbij. Met mijn Maxim geweer.’ ‘Wat deed je daar?’ ‘Neem er nog een.’ Meer zei hij niet.”
“Ik bezocht Kurapaty vlakbij Minsk. In de laatste bladzijden van mijn roman is de verteller op een plaats, genaamd de Zwarte Heuvel. Op die Zwarte Heuvel liggen duizenden vermoorde mensen begraven. Werden ze vermoord door nazi’s? Door communisten? Wie zijn die mensen? Joden? Niemand weet het. De Zwarte Heuvel is in werkelijkheid Kurapaty. Op die plaats vonden archeologen tien jaar geleden 200.000 skeletten. Ze probeerden de identiteit van de slachtoffers te achterhalen. De propagandamachine van Loekasjenko beweerde dat het Wit-Russische helden waren, Sovjetmartelaren gedood door de nazi’s. Leugens. Ze zijn vermoord door de communisten in de dertiger jaren. Het werk van de archeologen werd door Loekasjenko verboden. De president wou hen uit de weg laten ruimen en ze moesten vluchten naar Canada en de VS. Loekasjenko wil een snelweg aanleggen in Kurapaty. De heuvel moet weg. Veel jonge mensen wiens grootouders daar vermoord werden, leven er nu in tenten. Ze willen de plaats van de totale ondergang redden.”
Tijdens zijn bezoek aan Minsk, kwam Topol in het oude Joodse getto terecht. “Niemand weet exact hoeveel mensen er tijdens WO II vermoord zijn, maar het moeten er minstens 200.000 geweest zijn in één week tijd. Van alle overlevenden zijn er nu nog twaalf in leven. ‘s Nachts dalen ze samen met hun kinderen en kleinkinderen af in de catacomben, op zoek naar beenderen van de slachtoffers. De Wit-Russische regering wil af van dat oude Joodse getto en er een grote supermarkt bouwen. De Joden van Minsk worden zwaar onder druk gezet. Ik zei hen: ‘Ik breng dit onder de aandacht. Ik draai er een film over.’ ‘Nee, nee, nee. We willen leven.’ Wit-Rusland is de laatste stalinistische dictatuur van Europa en Minsk is voor een deel in handen van de maffia. Als ik een film over het bedreigde Joodse getto maak, breng ik het leven van veel mensen in gevaar. Dus schreef ik de De werkplaats van de duivel.”
“Na een paar dagen Minsk wou ik liefst zo snel mogelijk naar huis. De stevig uit de kluiten gewassen taxichauffeur die me om vier uur in de ochtend naar de luchthaven bracht, was straalbezopen. ‘Ik heb tweehonderd euro nodig’, sprak hij dreigend. ‘Nee, je krijgt geen geld van me.’ En hij zigzagde verder. Op een bepaald moment smeekte hij: ‘Alsjeblief, rij.’ Ik zei: ‘Ik kan niet rijden.’ Toen ik tijdens het communisme weigerde in het leger te gaan, werd ik naar de psychiatrie gestuurd. Ik heb daar een maand of vier gezeten. Jarenlang werd ik door een zielenknijper in de gaten gehouden. Daarom heb ik tot op de dag van vandaag geen rijbewijs. Op mijn papieren stond lang geschreven: schizofreen. Die taxichauffeur geloofde me niet. ‘Je lacht me uit. Je moet een rijbewijs hebben. Je bent een man. Rij. Ik ben zat.’ ‘Nee, ik kan niet rijden.’ Die discussie bleef maar duren, met als gevolg dat het vliegtuig zonder mij vertrok. Ik zat daar alleen tussen grimmige Wit-Russen. Ik had alleen nog een briefje van 100 euro. Als je als buitenlander te lang in ‘Loekasjenko City’ blijft rondhangen, moet je handenvol geld betalen, of ze gooien je in de gevangenis. Ik was zo ongelukkig. Ik smeekte de politieagenten op het vliegveld: ‘Wat moet ik doen?’ Het kon hen geen zier schelen. In Tsjechië hebben de agenten op de luchthaven een EU-glimlach. Ze doen hun best om eruit te zien als een westerse geciviliseerde mens zoals jij. In Wit-Rusland doen ze zelfs geen moeite. Er zou achttien uur later een vliegtuig naar Berlijn vertrekken. Een ticket kostte 120 euro. Ik verkocht mijn horloge en mijn trouwring om aan twintig euro te geraken. Ik dacht: ‘O mijn God, ik liep hier door het oude getto, zag de gruwel van de nazi’s, bezocht de werkplaats van de duivel en nu wil ik dolgraag naar Duitsland.’ Er was geen verwarming in de vertrekhal en het vroor dat het kraakte. Er hingen tv-schermen: overal zag ik Loekasjenko. Loekasjenko die hockey speelt, Loekasjenko als een liefhebbende vader, Loekasjenko als politicus… Achttien uur lang. Ik verkocht alles wat ik kon verkopen en schreef in die achttien uur in een ruk de hoofdstukken over Wit-Rusland voor dit boek. Het voelde als zoete wraak.”
Jachym Topol, De werkplaats van de duivel, Anthos, 189 blz., 18,95 euro. ISBN 9789041415530
Tekst: © Jan Stevens
Foto’s: © Veerle Van Hoey