“Niet iedereen kan in een paleis wonen”

De grote economist John Maynard Keynes voorspelde in 1930 dat we 100 jaar later allemaal rijk zouden zijn, nog maar een paar uur per dag zouden werken en ons zo volop zouden kunnen concentreren op ‘het goede leven’. In hun boek Hoeveel is genoeg? vragen Robert en Edward Skidelsky zich af waarom we nu ondanks onze rijkdom ons te pletter blijven werken en zo het goede leven aan onze neus voorbij zien gaan. “Mensen van rijke komaf hebben altijd vrijheid van keuze gehad om ofwel te werken, ofwel hun tijd te vullen met wat ze graag doen. Waarom is dat goed voor de happy few en slecht voor de rest?”

 

Een jaar voor de beurscrash op Wall Street gaf John Maynard Keynes in 1928 een voordracht aan studenten van de universiteit van Cambridge. Zij keken vol bewondering naar wat de communisten aan het bekokstoven waren in de jonge Sovjet-Unie en zagen het kapitalisme als bron van alle kwaad. Keynes wou de studenten een alternatief bieden voor het in zijn ogen barbaarse communisme dat volgens hem dreigde uit te groeien tot een nieuwe religie. Dus schetste hij in zijn lezing de nieuwe utopische maatschappij die er dankzij het kapitalisme zou komen. Hij vertelde dat alle belangrijke economische problemen opgelost zouden zijn tegen de tijd dat zijn toehoorders grootouders zouden zijn. Door de technologische vooruitgang zou de productie geautomatiseerd worden, het inkomen van de arbeiders toenemen en hun werktijd drastisch inkorten waardoor er zeeën van tijd zouden overblijven om te genieten van de goede dingen des levens. In 1930, middenin de Grote Depressie, zette Keynes zijn voordracht op papier in het essay Economic Possibilities for Our Grandchildren. Hij voorspelde dat tegen 2030 geen mens nog meer dan drie uur per dag zou moeten werken om in zijn levensbehoeften te voorzien, omdat machines al het vuile werk zouden opknappen. ‘De levensstandaard zal tegen dan tussen vier en acht keer hoger liggen dan nu’, schreef hij. De mens zal de tuin van Eden binnentreden en zo ‘de oude Adam in hem gelukkig maken.’

Na publicatie van Keynes’ idealistische essay was er in de rampzalige jaren dertig amper aandacht voor. Zes jaar later verscheen zijn magnum opus, The General Theory of Employment, Interest and Money, waarmee hij zijn ‘Keynesiaanse revolutie’ in gang zette die tot de jaren zeventig zou duren, en heel wat beleidsmakers overtuigde van het belang van investeringen in tijden van recessie, om zo de economie te laten groeien en de werkloosheid terug te dringen. Economic Possibilities for Our Grandchildren verdween in de annalen van de geschiedenis tot Keynes’ biograaf en professor emeritus politieke economie Robert Skidelsky het een paar jaar geleden vanonder het stof haalde en het aan zijn zoon Edward, filosofieprofessor, liet lezen. Het werd de basis voor hun heldere en inspirerende boek Hoeveel is genoeg? Geld en het verlangen naar een goed leven, waarin ze op zoek gaan naar waar het mis ging met Keynes’ voorspelling van het luilekkere goede leven en tezelfdertijd een pleidooi houden voor de (her)ontdekking van het échte goede leven.

 

Ik ontmoet lord Robert Skidelsky (1939) in zijn benepen kantoortje in Fielding House, vlakbij de Londense Houses of Parliament. Naast economieprofessor en Keynesbiograaf is baron Skidelsky ook sinds jaar en dag actief in de Britse politiek. Hij startte als lid van het socialistische Labour, stond in 1981 aan de wieg van de Social Democratic Party die later zou evolueren tot de Liberal Democrats, stapte in 1992 over naar de Conservatives en zetelt sinds 2001 als onafhankelijke in de House of Lords, het hogerhuis. Zoon Edward laat zich op het laatste nippertje verontschuldigen. “Hij raakt niet weg op de universiteit van Exeter waar hij filosofie doceert”, zegt vader Skidelsky begripvol. “Jonge mensen hebben het altijd druk, nietwaar.”

 

U schreef een driedelige biografie over Keynes. Waar komt uw interesse in hem vandaan?

Skidelsky: Toen ik in Oxford studeerde, raakte ik gefascineerd door de Grote Depressie en ik wou er mijn doctoraal over schrijven. Zo leerde ik John Maynard Keynes kennen en hij is in mijn gedachten blijven hangen. Tien jaar later ben ik dan zijn biografie beginnen schrijven. Ik was vooral gefascineerd door zijn denken. In de jaren twintig was hij lid van de Londense Bloomsburygroep die uit kunstenaars, intellectuelen en schrijvers als Virginia Woolf bestond, en dat maakte hem als economist extra fascinerend. Hij was veel meer dan een economist; hij was een échte intellectueel. Wie alleen met economie bezig is, eindigt in de middelmatigheid. De ‘grote meester’ Keynes torende hoog boven alles uit.

 

Hoe was het om samen met uw zoon een boek te schrijven?

Robert Skidelsky: We hebben altijd een innige intellectuele relatie gehad, en al van toen Edward nog een kleine jongen was, praatten we over hoe het goede leven er eigenlijk zou moeten uitzien. Edward doceert nu vooral over de Griekse wijsgeer Aristoteles en ik heb veel over Keynes geschreven. Ik liet Edward Economic Possibilities for Our Grandchildren lezen als een voorbeeld van hoe economie en filosofie elkaar op een interessante manier kunnen beïnvloeden. Want in zijn essay gaat Keynes te rade bij Aristoteles om te definiëren wat het goede leven precies inhoudt. Langzaamaan groeide het idee om samen Hoeveel is genoeg? te schrijven.

 

‘Het goede leven’ is een zeer abstract en vaag begrip.

Skidelsky: We hebben geprobeerd om het goede leven zo concreet mogelijk te maken door het te definiëren aan de hand van zeven eigenschappen: gezondheid, veiligheid, vriendschap, respect, harmonie met de natuur, vrije tijd en persoonlijkheid. Alleen als al die eigenschappen in je leven vertegenwoordigd zijn, leid je een goed leven. Die zeven begrippen zijn essentieel omdat zowat alle filosofen van alle tijden en alle plaatsen het erover eens zijn dat ze dé basis vormen voor een waarachtig goed leven.

 

Als John Maynard Keynes gelijk gekregen had, waren we hard op weg naar de 3-urige werkweek. Geloofde hij echt in dat utopia?

Skidelsky: Ik denk het wel. Keynes’ essay was utopisch, maar hij bouwde het wel al economisch redenerend op. Hij veronderstelde dat de samenleving er met rasse schreden technologisch op vooruit zou gaan. Het was heel logisch dat hij daaruit concludeerde dat er steeds minder nood zou zijn aan menselijke arbeid, want de automaten en de machines namen het over. De maatschappij zou rijker en rijker worden dankzij die machines. De hamvraag was dan hoe werk en vrije tijd verdeeld moest worden tussen sociale klassen en generaties. Als dat op een verstandige manier gebeurde, zouden de meeste mensen veel minder moeten gaan werken, waardoor ze automatisch meer vrije tijd zouden overhouden.

 

In werkelijkheid is het niet helemaal verlopen zoals Keynes het voorzien had?

Skidelsky: Het is niet zo snel en ingrijpend verlopen als hij gehoopt had. Er wordt nu wel degelijk minder hard gewerkt, maar we zitten nog lang niet aan het niveau dat hij voorspeld had. In de jaren zeventig is de afname beginnen stagneren, waardoor de meerderheid van de actieve bevolking nog steeds veertig uur per week werkt. Sommigen werken zelfs nóg veel meer, terwijl anderen geen klap uitvoeren. De automatisering had Keynes juist voorzien, maar de overgang van werk naar vrije tijd had hij fout.

 

Waar heeft hij zich vergist?

Skidelsky: Hij had niet door dat de rijkdom in onze samenleving steeds ongelijker verdeeld zou worden. Onze gehele rijkdom is wel degelijk gegroeid, maar de verdeling is niet gelijkmatig over alle mensen gebeurd zoals Keynes hoopte. Sommigen zijn ultrarijk geworden, terwijl anderen niet genoeg hebben om in hun basisbehoeften te voorzien.

 

De rijken zijn rijker en de armen armer geworden?

Skidelsky: De rijken zijn zeker rijker geworden, maar de armen zijn niet verarmd maar even arm gebleven. Wie nu onder de armoedegrens leeft, is er vermoedelijk beter aan toe dan zijn soortgenoten in Keynes’ tijd, de jaren dertig en veertig. Keynes ging er vanuit dat de basisbehoeften van mensen heel snel voldaan zouden zijn waardoor ze automatisch minder zouden gaan werken. Hij zag niet dat mensen wiens basisbehoeften voldaan zijn, zich vergelijken met anderen die het nog beter hebben, afgunstig worden en zo steeds meer statusgoederen willen vergaren. Het gevolg is dat ze in plaats van minder te werken, nog een tandje bijsteken.

 

Misschien is voor veel mensen werk nu ook gewoon iets wat ze heel graag doen en waar ze voldoening uit halen?

Skidelsky: Dat is juist, nogal wat mensen hebben nu een boeiende job, maar je mag die evolutie ook niet overdrijven. Ik vrees dat de meerderheid liever vandaag dan morgen een paar uur minder op het werk wil doorbrengen.

 

Keynes zag in de jaren dertig het communisme als een gevaarlijke ideologie, die voor jonge mensen zou kunnen uitgroeien tot een nieuwe religie. Is uiteindelijk het kapitalisme niet die religie geworden?

Skidelsky: Je kan alles natuurlijk religie noemen. In de jaren vijftig en zestig geloofden we alleszins dat het kapitalisme ons leven beter zou maken, als een machine die rijkdom produceert. Vóór het kapitalisme was rijkdom iets statisch: ze groeide niet en behoorde toe aan een kleine groep aristocraten die de vruchten plukte van oorlog en verovering en zo grote fortuinen kon opbouwen. De levensstandaard van het overgrote deel van de mensheid bleef eeuwenlang even armoedig. Het kapitalisme heeft groei mogelijk gemaakt waardoor onze gemeenschappelijke rijkdom is toegenomen. Toen de ideeën van Keynes toegepast werden, was alles stabiel en werd het elk jaar beter. De productie groeide, net als het inkomen van de mensen. Het leven werd aangenamer door allerlei arbeidsbesparende toepassingen. De mensen waren vrij zeker van hun werk en langzaam maar zeker verminderde de arbeidstijd. Eind jaren vijftig, begin jaren zestig focusten economen en filosofen zich op de staat van overvloed die de Westerse samenlevingen hadden bereikt. Een klassiek boek van toen is The Affluent Society van John Kenneth Galbraith. Net als veel andere werken uit die tijd stelde het de vraag: wat moeten we doen met onze overvloed? Hoe zullen we onze levens organiseren en hoe zal de maatschappij eruit zien nu de machines onze basisproblemen opgelost hebben?

 

Dat was een bijzonder optimistische visie.

Skidelsky: Ja, maar het was geen luchtkasteel. Die visie was gebaseerd op de grote verbetering van de levensstandaard. De redenering was: het gaat steeds beter, we consumeren steeds meer, misschien wordt het tijd dat we die overvloed op een verstandiger manier aanpakken. Het was eigenlijk een oproep om de consumptiemaatschappij aan banden te leggen en te zoeken naar alternatieve manieren van leven die niet gebaseerd waren op de vermenigvuldiging van luxegoederen. Het was de tijd van de seksuele revolutie, van de roep om minder repressie. Milieu en ecologie werden belangrijk, net als vrije tijd. Er hing veel hoop in de lucht. En dat was allemaal in de geest van dat essay van John Maynard Keynes. Tot daar in de jaren zeventig brutaal een einde aan gemaakt werd.

 

Door politici zoals de toenmalige Amerikaanse president Ronald Reagan en de Britse premier Margaret Thatcher?

Skidelsky: Ja. Tot dan zag je Keynes’ stellingen uit zijn essay werkelijkheid worden: het inkomen groeide en mensen gingen minder werken. Van zodra Thatcher en Reagan de lakens uitdeelden kwam er een stagnatie in de daling van de werktijd.

 

Waarom kwam er op dat moment een einde aan?

Skidelsky: Op die vraag hebben we het volledige antwoord eigenlijk nog niet: de echte geschiedenis van de triomf van het neoliberalisme is nog steeds niet geschreven. De neoliberalen zullen waarschijnlijk beweren dat dat kwam omdat we in het oude Keynsesiaanse systeem allemaal lui geworden waren en dat de werkdiscipline terug hersteld moest worden. Het is alleszins een combinatie van verschillende factoren. Er was angst voor inflatie, de vakbonden waren supermachtig geworden en er ontstonden nieuw fenomenen zoals de globalisatie. In veel Westerse landen werd er massaal van de sociale zekerheid geprofiteerd waardoor neoliberale politici een mandaat van hun kiezers kregen om die augiasstallen uit te mesten. Ik herinner me dat in de jaren zeventig en tachtig in Nederland twintig procent van de bevolking zogezegd ‘invalide’ was. Dat was een schande. Daar moest echt iets aan gebeuren. De sociale zekerheidssystemen waren verworven rechten geworden. Dat zegt iets over de menselijke natuur.

 

Dat is exact wat Margaret Thatcher ook zei.

Skidelsky: Ja, u hebt gelijk. Maar zij sloeg helemaal door naar het andere uiterste, wou de solidariteit weg en installeerde individuele systemen waarbij iedereen zijn plan moest trekken. Als je echt een fatsoenlijke samenleving op poten wil zetten, heb je zowel het Nieuwe als het Oude Testament nodig. Thatcher en Reagan vertegenwoordigden alleen het Oude Testament; Keynes kwam uit het Nieuwe Testament. Onder Thatcher en Reagan kregen de rijken toestemming om steeds rijker en machtiger te worden en begon de financiële sector alles te domineren. Ze propageerden ongegeneerd de trickle-down theorie: laat de rijken ongeremd rijker worden, er zal wel iets doorsijpelen naar de armen. IJdele hoop.

 

Daar betalen we nu de prijs voor?

Skidelsky: Zonder twijfel. De gelijkenis met wat we nu meemaken en de Grote Depressie uit de jaren dertig is groot. Bijna altijd ligt het financiële aan de basis van dit soort van instortingen. De geschiedenis leert ons dat vrij regelmatig gigantische speculatieve zeepbellen opgeblazen worden die na een paar jaar met een knal uiteen barsten. Maar als zo’n zeepbel opgebouwd wordt in het financiële hart, stort het hele systeem in. Als dat gebeurt, volgt er onvermijdelijk een economische ineenstorting, want het financiële smeert elke activiteit. Het verschil met de jaren dertig is dat we nu ingegrepen hebben door banken te redden en zo de depressie een halt hebben toegeroepen. Het probleem is dat er veel te weinig stimuli zijn om weer aan de slag te gaan, waardoor we in een periode blijven zitten van zeer lage groei. Keynes werd in de kast gestopt waardoor de crisis nog wel een paar jaar zal blijven aanslepen.

 

U zegt dat we in de problemen zullen blijven zitten als onze economieën niet terug gaan groeien. Uit uw boek lijkt u nochtans niet echt een voorstander van grote groei.

Skidelsky: We zijn tegen groei omwille van de groei. Rijkdom is het middel en niet het doel. Als je alleen als doel hebt om je rijkdom te vergroten, zullen mensen daar vroeg of laat tegen revolteren. Met de klimaatverandering merk je dat zelfs de natuur daartegen in opstand komt.

Stinkend rijk worden is niet voor alle mensen weggelegd. Niet iedereen kan in een paleis wonen: er zijn teveel mensen en te weinig paleizen. Het concept dat we allemaal het recht hebben om steenrijk te worden, eindigt in waanzin, dus moet het stoppen.

 

Volgens u kan de leer van de katholieke kerk ons daarbij helpen.

Skidelsky: We gebruiken de katholieke kerk in ons boek als illustratie van het verzet tegen materialistische groei. Het protestantisme is min of meer bezweken aan de kapitalistische verlokkingen; het katholicisme daarentegen is onafhankelijk van het kapitalisme en van andere economische systemen blijven denken. Het belangrijkste is dat we als samenleving samen beslissen dat we voortaan een goed leven willen leiden. Eens we die beslissing genomen hebben, moeten we ons ook afvragen welke politieke veranderingen het makkelijker zullen maken voor mensen om dat goede leven te omarmen. Natuurlijk kunnen we als individu goed beginnen leven, of in kleine gemeenschappen, maar zo zullen we nooit de algemene trend wijzigen, want die moét socialer worden. Landen die een zekere mate van overvloed en welvaart bereikt hebben, moeten hun arbeidsmarkt herbekijken, net zoals de inkomensverdeling en de rol van de reclame die mensen wil aanzetten tot consumeren. Ook het basisinkomen voor iedereen, moet terug op de agenda. Zo kan de politiek mensen een duwtje in de rug geven om betere keuzes in hun leven te maken.

 

Het idee van een basisinkomen is zoals het monster van Loch Ness: regelmatig duikt het op, maar het wordt nooit concreet.

Skidelsky: Als we een basisinkomen hadden, hadden we meteen meer keuzevrijheid over de indeling van onze tijd. Iedereen zegt altijd: ‘Dat kun je toch niet doen, mensen zomaar geld toestoppen zonder iets in de plaats te vragen?’ Waarom niet? Mensen van zeer rijke komaf hebben dankzij het fortuin dat ze geërfd hebben, altijd vrijheid van keuze gehad om ofwel te werken, ofwel hun tijd te vullen met wat ze graag doen. Waarom zou dat goed zijn voor een kleine minderheid en slecht voor al de rest? Je hoort vaak: ‘Met een basisinkomen zullen heel wat mensen hun dagen dronken en in ledigheid doorbrengen.’ Waarom lopen die happy few dan niet alle dagen lallend rond? Natuurlijk zal aan mensen geleerd moeten worden hoe ze hun vrije tijd zinvol kunnen doorbrengen. Het onderwijs zal daar een grote rol in spelen. Op dit moment wordt de school alleen gezien als een trainingscentrum voor latere jobs. Zelfs universiteiten zijn verworden tot beroepsopleidingen. We moeten studenten opnieuw leren leven.

 

Dat klinkt toch heel paternalistisch?

Skidelsky: Is daar dan iets mis mee? Er zal altijd ongelijkheid zijn en het is goed dat er dan ‘paternalisten’ zijn die anderen helpen. Sommige dingen mag je in naam van de politieke correctheid niet meer zeggen. ‘Oei, nu ben je wel heel paternalistisch.’ Oké, dan is dat maar zo. Kijk, tijdens het schrijven van dit boek heb ik dankzij mijn zoon de eerlijkheid ontdekt. Hij zij: ‘Noem een koe nu toch eens een koe, pa, en probeer er geen andere woorden voor te verzinnen.’ Edward is dan ook geen politicus.

 

Wat zegt dat over politici zoals u?

Skidelsky: Ja, u hebt gelijk. Een samenleving kan natuurlijk niet zonder politici, anders valt ze in duigen. Maar die politici kunnen niet anders dan liegen. Ze kunnen niet eerlijk zijn. Ze vertellen niet altijd leugens, maar kleden de werkelijkheid vaak in en verbloemen haar. Ze moeten nog verkiezingen kunnen winnen, en ook burgers samenhouden. Dus verkondig je voor verschillende mensen soms verschillende ‘waarheden’. Eigenlijk is politiek een bezigheid voor wie psychologisch beschadigd is. (lacht)

 

Robert & Edward Skidelsky, Hoeveel is genoeg? Geld en het verlangen naar een goed leven, vertaald door Pon ruiter, 304 blz., 15,90 euro.

 

© Jan Stevens

Vergelijkbare berichten